| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Don Pablo. - Honden- en Apen-dressuur.
Circuskinderen krijgen niet dezelfde goede opvoeding, die andere kinderen van hun leeftijd hebben. Gedurende een groot gedeelte van het jaar moeten zij hard werken tijdens de voorstellingen en de repetitie's, en slechts in de wintermaanden hebben ze gelegenheid, om een en ander te leeren. Zoo was het ook met Daantje gegaan, maar in die weinige maanden had hij meer geleerd, dan vroeger op de dorpsschool in vier jaren.
Ook in het winterkwartier van het circus had hij zijn best gedaan. Allen waren Daantje gaan kennen als een alleraardigsten jongen, vlug van begrip en altijd verlangend om wat nieuws te leeren.
Met den Professor, den aap, was hij de beste vrienden geworden. Sinds Daantje hem dresseerde, was het dier niet meer zoo treurig gestemd geweest, maar werd met den dag vroolijker. Daantje leerde hem ontelbare kunstjes en de aap was zoo vatbaar voor nieuwe indrukken, dat hij op het laatst dingen uit zichzelf begon te probeeren, die hij de mannen om zich heen zag doen.
Daantje had nu een volledig nummer met
| |
| |
hem ingestudeerd en daarbij niet alleen eenige honden, maar nog een aantal kleinere aapjes gedresseerd.
Zoo was het winterseizoen voorbij gegaan en zou het circus weldra op reis gaan en zijn lange reeks zomervoorstellingen geven. Alles was nieuw opgeschilderd en het rood en goud en geel en blauw der wagens schitterde in het zonlicht.
Gedurende den winter was Daantje met Rita, het dochtertje van den clown, als broer en zuster opgegroeid. Ze hadden samen de school bezocht, maakten samen hun huiswerk en vaak hielp ze hem bij het voederen der dieren of bij de repetitie's. Op zijn beurt hielp hij haar met haar paarden en er ging bijna geen repetitie voorbij, of Daantje hielp haar.
Pepita aanschouwde die vriendschap tusschen de kinderen met welgevallen. Hij begon oud te worden en wist, dat zijn gezelschap voor Rita niet voldoende was, dat ze iemand van haar eigen leeftijd noodig had, om mee te spelen en den tijd door te brengen. Aan den jongen had hij zich zoo sterk gehecht, dat hij hem bijna als zijn zoontje beschouwde, wat Daantje in het geheel niet onaangenaam vond, want hij had niemand anders, die voor hem zorgen kon.
Behalve de vele nieuwe artisten was er ook een andere clown bij het gezelschap gekomen, een acrobaat, die behalve zijn komische grappen ook heel wat gevaarlijke gymnastische toeren deed. De man trad op onder den naam van Bimbo, de Acrobatische Clown.
Vanaf het eerste oogenblik, dat de man zich bij den troep had aangesloten, voelde Daantje dat Bimbo nooit een rechte vriend voor hem
| |
| |
kon zijn. Terwijl andere artisten Daantje prezen en aanmoedigden, wanneer ze hem met zijn honden en apen zagen werken, had Bimbo niets anders dan een smalend glimlachje voor het werk van den jongen over.
‘Dat is zooveel bijzonders niet,’ zei hij, ‘dat heb ik honderdmaal beter gezien. Iedereen kan een aap en een hond een paar kunstjes laten doen.’
Die woorden waren voor Daantje voldoende geweest om tot de overtuiging te komen, dat clown Bimbo een onaangenaam mensch was, niettegenstaande het publiek hem toejuichte.
De openingsvoorstelling van het circus Nationaal had plaats in de eerste week van April. Een enorm gebouw in de hoofdstad, waar gedurende het winterseizoen sportwedstrijden werden gehouden, was door het circus in gebruik genomen. Op den dag van de opening was de optocht gehouden door de straten en heel de burgerij was uitgeloopen om het wonderschoone tafereel te aanschouwen.
Gedurende de morgenuren, als de wilde dieren en paarden gevoederd werden, mocht het publiek gratis in de stallen en nabij de kooien komen kijken. Daarvan werd dan ook een druk gebruik gemaakt, niet zoozeer door de kinderen, want die waren natuurlijk in school, maar door vele volwassenen. Nu gebeurde het, dat op den openingsdag Jonker Eduard met zijn zoontje François naar de hoofdstad was gekomen, om eenige zaken voor den ouden Baron in orde te brengen. De Jonker wist niets van het bestaan van het Circus af, maar de groote, veelkleurige aanplakbiljetten hadden zijn aandacht getrokken en vooral ook van François.
‘Och toe, papa, laten wij dat circus eens
| |
| |
gaan zien.’
Jonker Eduard knikte.
‘Best, François, maar we moeten eerst een bezoek afleggen en dan zullen we wel verder zien.’
‘O papa, zie eens. Daar staat te lezen: Van 10 tot 11 uur groote voedering der dieren, gratis toegankelijk voor het publiek. Ik zou zoo graag de wilde beesten eens zien voederen, papa.’
‘Nu, als het niet te laat daarvoor is, zullen we dat doen. Anders gaan we maar vanmiddag de voorstelling eens bijwonen.’
Nadat Jonker Eduard de boodschap had verricht, lieten zij zich naar het groote Circusgebouw rijden. Het was vrij laat geworden, maar er was nog een kwartier om de dieren te bezichtigen. Het voederen zelf was echter al afgeloopen, hoewel de sporen daarvan in de hokken nog duidelijk zichtbaar waren. Ze liepen samen langs de kooien, waarin olifanten, leeuwen, panters en giraffen waren opgesloten. Wat verderop waren de apen en gedresseerde honden. Bij die kooien stond een grootere menigte dan bij de andere. De apen waren in dezelfde ruimte met de honden en deden allerlei grappige dingen. Menigmaal ging er dan ook een schaterend gelach op, als de een of andere aap op zijn manier eens een kleine repetitie hield met een der honden, die er niet erg op gesteld was.
François drong zich naar voren om een beter plaatsje machtig te worden, terwijl zijn vader op den achtergrond bleef.
Opeens bleef Jonker Eduard stokstijf staan en keek met groote oogen naar een knaap, die vanuit een zijdeur kwam en naar een der kooien
| |
| |
ging, waarin een groote aap zat.
Jonker Eduards beenen begonnen te beven en hij hield een oogenblik den adem in van spanning.
‘Groote hemel,’ mompelde hij, ‘dat is Daantje!’
Snel ging hij achter een pilaar staan en bespiedde den jongen aandachtig. Ja, er was geen twijfel aan, dat was Daantje. Hoe was de knaap hier gekomen? Daantje droeg nu de uniform van de circusknechts, maar Jonker Eduard liet zich daardoor niet van de wijs brengen.
De neef van den Baron was zoo opgewonden over zijn plotselinge ontdekking, dat hij over het geheele lichaam beefde. Zijn blijdschap was grenzenloos, ja, hij wist gedurende de eerste oogenblikken niet, wat hij onder de gegeven omstandigheden moest doen. Natuurlijk mocht de jongen er in het minst niets van vermoeden, dat hij hier was, ofschoon daar weinig gevaar voor bestond, want gedurende Daantje's kortstondig verblijf op het kasteel was de neef er niet geweest en vóór dien tijd had Daantje nimmer de eer gehad, Jonker Eduard te ontmoeten. De jongen wist wel van hooren zeggen, dat er zulk een neef bestond, maar zou hem natuurlijk nooit herkennen. Echter, een kwaad geweten is altijd bang uitgevallen en zoo vreesde zelfs Jonker Eduard, dat Daantje hem herkennen zou, al had hij hem nooit gezien. Maar toen kwam de twijfel in den neef op. Stel je eens voor, dat deze jongen alleen maar sterk op Daantje geleek, dat gebeurde immers zoo vaak?
François liep daarna van de eene kooi naar de andere en kwam tenslotte bij den Professor,
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
De aap stak zijn arm door de tralies en François gaf hem aarzelend een hand. (Blz. 161.)
| |
| |
waar Daantje bezig was.
François lachte, toen hij Daantje met den aap hoorde praten.
‘Pas op, Professor,’ hoorde hij Daantje zeggen, ‘vergeet niet, wat ik je vanmorgen geleerd heb. Geef den jongeheer een hand, Professor.’
De aap stak zijn arm door de tralies en François gaf hem aarzelend een hand. De jongen lachte van plezier.
‘Maak een buiging, Professor,’ commandeerde Daantje.
De aap deed, wat er gezegd was en François klapte in de handen.
‘Wat eet hij?’ vroeg hij.
‘Meestal brood en vruchten, bananen en zoo meer. Kom je vanmiddag bij de voorstelling?’
‘Jawel, mijn papa heeft het mij beloofd. Ben je er dan ook?’
‘Dat zal waar zijn,’ zei Daantje, die door het goede onderwijs nu niet zoo onbeschaafd meer sprak. ‘Ik doe een nummer met den Professor en nog wat andere apen en honden.’
‘Oóó, doe j ij dat? O, dat moet ik zien. En wat doe je dan?’
‘Dat moet je van middag maar eens zien, dat kan ik je allemaal niet vertellen. Woon je hier in de stad?’
‘Wel neen, ik woon in Westhoven, maar we zijn nu gelogeerd bij Oom op het kasteel.’
‘Op een kasteel?’ vroeg Daantje lachend.
‘Ja, op het kasteel Nederburgh... daar ginds is mijn papa... o, ik zie hem niet meer... waar is hij nu?’
Juist op dat oogenblik had Jonker Eduard
| |
| |
bemerkt, dat zijn zoontje met Daantje in gesprek was geraakt. Dat was nu heelemaal niet naar zijn genoegen en hij hoopte, dat François maar gauw zou terugkeeren. Maar tot zijn grooten schrik zag hij, hoe François rondkeek en naar hem zocht, alsof hij zijn vader aan Daantje wou aanwijzen. Snel verborg hij zich achter den pilaar en gluurde van terzijde naar François.
‘Wacht even,’ riep François tot Daantje, ‘ik zal papa roepen, want die moet ook den Professor eens zien.’
François liet Daantje alleen. Deze was verstomd blijven staan, toen de jongen het kasteel Nederburgh noemde. Wie was deze vreemde knaap? Had hij zijn plaats bij den Baron ingenomen? O, hij vond het best, want hij zou voor geen tien kasteelen zijn leven met de dieren in het circus willen ruilen. Toch meende Daantje, dat hij voorzichtig moest wezen, want het kon wel eens zijn, dat men hem nog steeds aan het zoeken was. Die gedachte verontrustte hem zeer.
Hij wilde niet gevonden worden.
Intusschen had de Jonker zijn zoontje snel bij den arm genomen en bracht hem naar buiten.
‘O papa, wat is er? Waarom komt u niet even naar den Professor kijken?’
‘De Professor? Wie is dat?’
‘De groote aap. En het was zulk een aardige jongen, die hem oppaste.’
‘Zoo... hm... wat stond je met hem te praten?’
‘O, hij vertelde, dat hij optreedt in het circus.’
‘Hoe heet hij?’
| |
| |
‘Dat zei hij niet.’
‘Je hebt hem toch je naam niet gezegd?’
‘Neen, papa.’
Jonker Eduard herademde. Klaarblijkelijk was er geen gevaar. François wist niet, wie de knaap was en ongekeerd wist deze niets van François. Weinig dacht de neef er aan, dat zijn zoontje het kasteel Nederburgh genoemd had en dat Daantje op zijn hoede was.
Twee uur precies dien middag begon de groote voorstelling.
Het programma bestond uit nagenoeg dezelfde toeren met de paarden, alleen was er hier en daar wat nieuws in gebracht. Er waren nieuwe artisten en Prinses Rita had een wonderlijk mooi repertoire op haar prachtige paarden. Clown Pepita had een geheel nieuw nummer in elkander gezet.
Hij droeg een houten pomp naar het midden van de arena en haalde een emmer. Nadat hij den emmer onder de tuit van de pomp had gezet, begon hij te pompen maar het water schoot wel zes meters ver weg. Daarop plaatste hij den emmer op den juisten afstand en pompte weer. Ditmaal viel het water op slechts een paar voet afstand. De menschen lachten er hartelijk om. Weer bracht Pepita den emmer dichterbij, maar nu spoot het water weer tien meters ver weg. Het publiek gierde. Zoo bleef Pepita aan het sukkelen met de pomp, maar nooit kon hij den juisten afstand schatten. Het water kwam altijd voorbij of vóór den emmer terecht. Toen werd hij boos, gaf de pomp een schop, waarop het ding plotseling, tot ieders groote verbazing, een paar beenen kreeg en hard wegliep. De heele zaal daverde van
| |
| |
het gelach. Toen kwam Daantje aan de beurt.
De directeur, onberispelijk in het zwart gekleed met een wit vest, hoogen hoed en rijlaarzen, trad naar voren en kondigde het nieuwe nummer aan.
‘Dames en Heeren, ik heb de eer U aan te kondigen het volgend nummer van ons programma... Don Pablo... de jongste dierendresseur ter wereld. Don Pablo is slechts elf jaar oud, maar rangschikt zich onder de eerste en voornaamste dresseurs... Dit is zijn debuut, dames en heeren... Don Pablo... Entrez!!!!’
Er klonk een verwoed hondengeblaf. De dieren grauwden en lieten een verwoed gekef hooren, alsof zij iemand aanvielen. Stalknechts snelden te hulp en voor een oogenblik dacht het heele publiek, dat de honden iemand verscheurden, hoewel er niets te zien was. En dan kwam Daantje, verkleed als een echte landlooper, met gescheurde kleeren, verwarde haren, kapotte schoenen en een grappigen gedeukten hoed, de arena binnen. Vijf, zes honden scheurden de flarden van zijn kleeren, hij vluchtte naar een hoek, stak weer over naar den anderen kant, maar steeds bleven de verwoede dieren als een klit aan hem hangen. Het publiek meende, dat zoo'n dresseur ook niet veel beteekende en begon te lachen. Maar opeens liet Daantje een commando hooren: ‘Stop...!’
Als met tooverslag lieten de dieren los en zaten netjes op hun achterpooten.
‘Hèèè,’ zuchtte Daantje, ‘daar kom ik goed af. Ik dacht, dat jullie me zouden verscheuren. Komaan, ik heb honger. Hier heb ik een worst, en wie van jullie goed oppast, krijgt een stukje.’
Daantje zette zich op den grond en wilde
| |
| |
juist aan den worst beginnen, toen een aller-grappigst aangekleede aap de arena binnenkwam.
Het was de Professor, gekleed in het zwart en met een hoogen hoed.
De Professor naderde Daantje, nam beleefd den hoed af.
‘O,’ zei Daantje, ‘U bent de Professor, hè?’
De aap knikte buigend.
‘Wel, wel, wilt u niet gaan zitten? O, dat is waar, ik heb geen stoel, om U aan te bieden. Een oogenblik, alstublieft.’
Daantje klapte in de handen.
Twee kleinere apen kwamen met een stoel aandragen.
Het publiek lachte luid en vond het een alleraardigste vertooning.
‘Gaat U zitten, Professor... Allons, jongens, neem den hoed en den wandelstok van den Professor.’
Twee honden traden naar voren. De een nam den hoed, de ander den stok.
‘En wat wenscht de Professor?’
De aap boog zich naar Daantje over, alsof hij hem wat in het oor fluisterde.
Daantje knikte.
‘De Professor zou gaarne een ritje willen maken in een rijtuig,’ zei hij. ‘Uitstekend. Komaan, Hans en Frits!!’
Twee honden, als paarden gespannen voor een alleraardigste, kleine koets, kwamen aanrijden. De Professor nam plaats in het rijtuig, nam leidsels en zweep ter hand en reed lustig de arena rond. Maar toen brak er een wiel van het rijtuig (weldra gevolgd door een tweede, vervolgens brak het heele achterstel van de koets, zoodat de Professor alleen nog maar
| |
| |
reed op den bok met twee wielen, toen ging er weer een wiel, ten slotte het laatste en toen sleepten de honden alleen den bok met zich voort, tot ook deze aan stukken viel en daarop trokken ze den ongelukkigen rijder door het zand de arena uit.
Daverende toejuichingen vielen Daantje ten deel, hij werd herhaalde malen teruggeroepen en nam de toejuichingen dankbaar buigend in ontvangst. Het was weliswaar slechts een kort nummer, maar Daantje was ook maar elf jaar oud en wat hij in die paar minuten de dieren liet doen, was bewonderenswaardig!
Onder degenen, die de voorstelling hadden bijgewoond en nu het gebouw verlieten, was ook Jonker Eduard en zijn zoontje. Hij had het optreden van Daantje met gemengde gevoelens gade geslagen. Bah! een apen- en hondendresseur, hè? En zoo'n individu zou erfgenaam zijn van een adellijken titel en een kasteel? 't Was maar gelukkig, dat hij den knaap zoo toevalligerwijze ontdekt had, want nu kon hij verdere maatregelen nemen.
|
|