| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Daantje en de Professor.
In een der grootste gebouwen van het winterkwartier van het Circus Nationaal, directie Bernard Bosco, was een ruime arena. Eraan grenzend waren de stallen voor de paarden en ponnies. Iederen morgen en middag werd er hard gewerkt in die arena door dames en heeren kunstrijders. De clowns werkten er nieuwe nummers in, probeerden nieuwe, grappige toestellen en onder die was ook Pepita, de clown.
Pepita werd zoo zachtjes aan al een jaartje ouder, en teneinde aan de eischen van het moderne publiek te voldoen, moest hij steeds wat nieuws verzinnen.
Ieder jaar werd dit moeilijker, want Pepita was niet meer de lenige, vlugge, buitelende clown van vroeger. Hij maakte allerlei grappige dingen, die hij in de arena gebruikte en waarmede hij den lachlust van het publiek opwekte.
Nu eens had hij een allerzonderlingste kleine auto, die eenmaal in het rond reed en dan uit elkaar vloog, dan weer een vliegmachine, die van alles deed, behalve vliegen, en zoo had hij telkens wat anders.
Ook Rita, de kleine kunstrijdster, was iederen dag druk aan het beoefenen van nieuwe toeren
| |
| |
op het rennend paard.
Daantje mocht graag naar haar kijken en haar werk bewonderen. En het had in hem zijn oude liefde voor dieren opgewekt. Nu, wat dat betrof, kon hij zijn hart ophalen. Iederen dag moest hij de beesten voederen onder toezicht van een opzichter. Hij bracht hooi en wortelen aan de olifanten, vleesch aan de wilde dieren, brood en vruchten aan de apen en droeg ze geregeld schoon water aan.
De paarden werden gewoonlijk verzorgd door de stalknechts, maar af en toe hielp Daantje daar ook aan mee, alleen voor plezier.
En hoe langer hij in het winterkwartier verkeerde, hoe meer hij aan zijn nieuwe leven ging wennen en er van hield.
Maar nu begon ook de school voor Rita, weliswaar slechts een paar uren per week, maar in elk geval toch voldoende om een en ander te leeren. Op aanraden van Pepita ging ook Daantje de lessen volgen en op die manier leerde hij nog veel goeds, dat hem later te pas zou komen.
Meer en meer begon Daantje zich aan de dieren te hechten en hij gaf ze weer namen, ofschoon ze die reeds hadden in het circus. Er was een groote aap in de menagerie, die dagenlang droefgeestig voor zich uit zat te kijken en wel leek te treuren. Het dier was uit Borneo overgestuurd en scheen maar niet zijn vroegere leven in de vrije natuur te kunnen vergeten.
Menigmaal had de directeur met bezorgde blikken het dier in zijn kooi gadegeslagen en het hoofd geschud.
‘We moeten hem wat te doen geven, Daantje,’ sprak hij op een keer, toen de jongen de
| |
| |
dieren aan het voederen was. Bij het naderen van Daantje met den voerbak scheen de aap op te leven. Hij lette niet zoozeer op het voedsel, dat Daantje voor hem legde, maar keek den knaap met vriendelijke oogen aan. Hij scheen weer een praatje te verwachten, want oudergewoonte sprak Daantje steeds met de dieren.
‘Wel Professor,’ zei Daantje tot het dier, ‘wat zit je weer sip te kijke... heb je honger? Nee? Dorst dan? Ook niet? Nou maar, jij ben een rare, hoor. Je heb niet eens je ete op van gistere...’
De aap sprong op en stak een arm door de tralies.
Daantje schudde hem de hand en lachte.
‘Ook goeiemorge,’ zei hij, ‘zalle we weer is repeteere?’
‘Repeteeren?’ vroeg de directeur verbaasd.
‘Och ja, we maken altijd een grappie same,’ zei Daantje, ‘een aap doet alles na, as je het hem maar een paar keere voordoet, moet u kijke, meneer.’
Daantje krabde zich eens op het hoofd en de aap deed het vroolijk na. Dan telde de jongen op zijn vingers en de Professor deed hetzelfde. Zoo liet de knaap hem nog een paar dingen doen, waarom de directeur hartelijk lachte.
‘Zeg eens,’ vroeg hij Daantje, ‘waarom noem je hem toch ‘Professor?’
‘Omdat-ie altijd zoo geleerd zit te kijke en niks zegt.’
De directeur lachte weer, maar opeens werd hij ernstig en krabde zich eens achter het oor. Hij bedacht, hoe aardig Daantje met de dieren en vooral met dezen aap omging. Als het dier
| |
| |
zich zoo bevriend met hem toonde, als met geen ander, dan was Daantje de aangewezen persoon om den aap wat te leeren, dat de moeite waard was.
‘Ik zal je eens wat zeggen, Daantje,’ sprak de directeur. ‘We moeten altijd wat nieuws hebben in het circus en ik merk wel, dat de Professor zich doodkniest als we hem niets te doen geven. Hij schijnt van jou te houden. Probeer maar eens een nummer voor hem op te maken, dan zal ik het jou met het nieuwe seizoen laten doen. Als je meer apen noodig hebt, neem je ze er maar voor. Ik heb opgemerkt, hoe aardig je met de dieren omgaat en dat je goed voor ze bent. Dat is noodig om succes te hebben met dit werk. Een man, die slecht voor een dier is, is een verachtelijk wezen, en zou ik niet kunnen uitstaan. Jij houdt van de beesten en ze begrijpen je. Zou je wat willen instudeeren met den Professor, jongen?’
‘Nou, wat graag,’ riep Daantje verrukt uit, ‘wanneer mag ik beginnen?’
‘Wanneer je wilt, Daantje. Spreek er maar eens over met Pepita, die zal je wel willen helpen.’
Toen het voederen afgeloopen was, liep Daantje op een draf naar den clown, en vertelde hem het nieuws.
‘Wel,’ zei z'n oude vriend, ‘jij bent een geluksvogel, als de directeur je dat gezegd heeft. Hij had zeker een goede bui. Hij is één en al liefde en vriendschap voor dieren, maar een mensch kan nauwelijks een goed woord van hem krijgen. Altijd grauwen en snauwen en commandeeren. En dat is ook geen wonder, met zoo'n leger van menschen onder je. Maar wat jij
| |
| |
in de eerste plaats te doen hebt, Daantje, dat is het vertrouwen van den aap zien te winnen. Dan moet je hem buiten de kooi wennen, zoodat hij niet wegloopt. Om te beginnen moet je dat zelf alleen doen, want daarmee kan niemand je helpen.’
Die woorden knoopte Daantje goed in zijn ooren... Je moet het zelf alleen doen... Hij ging weer naar de kooi van den Professor, die opnieuw in een toestand van treurige overdenking gevallen was.
Bij het naderen van Daantje keek hij op.
‘Hallo, Professor, ik kom je een beetje gezelschap houden. En ik ga je nog een paar kunsten leeren. Wil ik je 's wat vertelle? De baas heit gezegd, dat jij en ik same een nummer magge doen in de cirrecus, maar dan moet je goed leere, hoor?’
Het was, alsof de aap hem begreep, want hij sprong vroolijk op en stak zijn arm weer door de tralies, alsof hij zeggen wou: geef me de hand daarop. Toen begon Daantje de eerste werkelijke les met den Professor.
Hij nam zijn pet beleefd af en zette die weer op, alsof hij iemand groette. Die beweging herhaalde hij wel tienmalen en daarop gaf hij de pet aan den Professor, die het hoofddeksel gretig aanpakte. Eerst draaide hij de pet een paar malen in de handen, alsof hij die eens goed bekijken wou, en toen zette hij ze op, met den klep naar achteren.
‘Nee, nee, niet zoo, andersom.’
De aap begon te dansen van pret, trotsch op zijn nieuwe hoofdversiering. Toen klom hij ermee naar boven in de kooi en begon de pet aan stukken te bijten.
‘Hee, bee-je heelemaal betoeterd... eet me
| |
| |
pet niet op... ik moet er nog langer mee toe... Hee, schei uit, Professor.’
Daantje hield hem een worteltje voor, de aap liet de pet vallen en kwam naar beneden. Hij nam het peentje aan en in dat oogenblik graaide Daantje zijn pet uit de kooi. Neen, dat ging niet, hij moest een hoed hebben. Snel liep hij naar Pepita en deze zocht een ouden, hoogen hoed uit een koffer. Het was een opvouwbare hoed, een claque. Daantje holde ermee terug en op het gezicht van den hoogen hoed begon de Professor te dansen van pret en stak beide armen door de tralies van zijn kooi.
‘Hee, wacht effetjes, ongeduld,’ zei Daantje lachend. ‘Nou, opgelet.’
Weer deed Daantje den aap voor, hoe hij den hoed moest opzetten en afnemen. Na dat ontelbare malen gedaan te hebben, vouwde hij den hoed plat, stak hem door de tralies en sloeg hem weer open.
Op dat vreemde gezicht sprong de aap naar boven in zijn kooi, verschrikt door de plotselinge gedaanteverwisseling van den hoed.
Daantje lachte en riep hem terug.
‘Kom, Professor... wees niet bang... wees maar niet bang... het is dezelfde hoed... kom maar...’
Voorzichtig, maar nog achterdochtig, kwam het dier naar beneden. En aarzelend pakte hij den hoed aan, bekeek hem eens en zette hem op zijn kop. Daantje klapte in de handen.
‘Goed zoo, nou afnemen... dag meneer...’ Daantje maakte de beweging. Eindelijk, eindelijk deed de aap het na, nam den hoed af en zette dien weer op. Hij scheen er zelf pret in te krijgen, want hij deed het wel tienmaal achter elkaar en begon te dansen van plezier.
| |
| |
Maar toen opeens begon hij er weer in te bijten en de flarden eraf te trekken. Dan gooide hij den hoed omhoog en vloog er weer opaan. In minder dan geen tijd was het een vormelooze massa geworden en de tranen kwamen Daantje in de oogen. Hij nam het vernielde hoofddeksel treurig mee en vertelde zijn verdriet aan Pepita.
De clown moest er hartelijk om lachen.
‘Treur maar niet om den hoed, Daantje,’ troostte hij, ‘we hebben er nog genoeg bij den troep. Maar je moet een stokje nebben of een zweep, niet om er mee te slaan, maar om ze alle ondeugendheid af te leeren. Het is niet genoeg, om een dier te leeren, wat hij wèl moet doen, maar ze moeten ook geleerd worden, wat nièt mag. Als de Professor nu iets gaat doen, wat je niet wilt, klap dan met de zweep of dreig hem met den stok.’
Daantje was dankbaar voor die aanwijzing en zocht een zweep op. Daarmee gewapend alsook met een nieuwen hoed, hervatte hij de lessen met den Professor. Het ging langzaam en moeilijk, maar na dagenlange oefening was hij er eindelijk in geslaagd, den aap te leeren zijn hoed af te nemen en weer op te zetten, zonder hem daarna te verscheuren.
Pepita teekende plannen voor een allergekst wagentje. Daantje moest er een hond voor spannen en den aap voor een heer africhten, die met zijn equipage uit rijden ging. Er was werk aan voor weken.
Zoo verliep het winterseizoen. Daantje nam geregeld de schoollessen waar en voor de rest van den tijd werkte hij in de gebouwen of repeteerde met den Professor.
Er gebeurde niets, dat eenige verandering in
| |
| |
den loop der gebeurtenissen bracht en zoo brak het voorjaar aan.
Er waren twee personen, die om het zeerst verlangden naar eenige inlichtingen omtrent het tegenwoordig verblijf van Daantje. De Baron was een gezworen vijand van publiciteit en dat was de reden, dat hij de politie en de dagbladen er buiten liet. Men zou deze geschiedenis van Jonker Daniël als een familie-schandaal opvatten, en daarvoor wilde hij het huis Van Nederburgh tot Westhoven beschermen. De neef zou gaarne èn politie èn dagbladpers te hulp geroepen hebben, als daardoor niet gevaar bestaan zou hebben, dat men zijn aandeel in de allereerste verdwijning van den erfgenaam zou publiceeren. Zoo hielden beiden zich stil, hopende op een spoedige gunstige wending van het lot.
De Baron wenschte Daantje te vinden, om hem in zijn plaats als erfgenaam te herstellen. De neef, Jonker Eduard, wilde Daantje ook vinden, maar om hem voor goed te beletten, ooit aanspraak te kunnen maken op de nalatenschap van den baron.
Baron Hugo Van Nederburgh, ten laatste tot de overtuiging gekomen, dat zijn neef werkelijk niets met de verdwijning van Daantje te maken had, vergaf hem, wat hij vroeger had gedaan en nam zijn pogingen om den jongen weer te vinden, voor eerlijk aan. Had de oude man geweten, welk een adder hij aan zijn borst koesterde, hij zou hem gewis de deur gewezen hebben! Maar zóó goed wist Jonker Eduard zijn rol te spelen, dat de baron hem niet in het minst verdacht. Hij stond zijn neef toe, voor eenigen tijd op het kasteel te komen
| |
| |
logeeren met zijn echtgenoote en hun zoontje François. De echtgenoote van Jonker Eduard was een lange, spitse vrouw met spitse manieren en veel spitse woorden. Zij moedigde haar man aan in het bereiken van zijn doel: eenmaal heer en meester te zijn van het kasteel Nederburgh, want, nietwaar, dan zou zij er immers meesteresse zijn?
Het zoontje François was een onbeduidende jongen van dertien jaar, klein voor zijn leeftijd en verwend door de opvoeding van te veel vrouwelijke hulp. Hij had een gouvernante, een huishoudster, een kamenier en een moeder, die hem om beurten vergezelden binnen- en buitenshuis. Nimmer had hij met jongens van zijn leeftijd gespeeld, nooit eens echt naar hartelust gestoeid en gerakkerd, dat de flarden erbij hingen! Hij had nog nooit van zijn leven een gat in zijn kous gehad of een scheur in zijn broek! Hij wist niet, wat een blauw oog was of een bloedneus, want hij had er nog nooit een gehad en ook nimmer een ander er een gegeven. Men had hem laten opgroeien als een kasplantje, altijd onder de verwarmende stralen van de zon, onder glas.
Het was jammer voor neef Eduard, dat hij niet tooneelspeler was geworden, hij zou zeker groot succes gehad hebben! Want de manier, waarop hij den ouden Baron om den tuin wist te leiden met mooie woorden, was inderdaad meesterlijk. Zoover had hij het tenslotte daarmede gestuurd, dat de Baron hem en zijn vrouw en zoontje vroeg, op het kasteel te blijven, opdat hij niet gedurende de rest van zijn levensjaren alleen zou zijn.
Deze uitnoodiging werd door Jonker Eduard met de grootste blijdschap aangenomen, want,
| |
| |
nietwaar, als hij eenmaal vasten voet had op het landgoed van den Baron, zouden zijn plannen veel gemakkelijker ten uitvoer kunnen worden gebracht. Spoedig dan ook had het drietal zich voor goed genesteld op het kasteel en het duurde niet lang, of het personeel begon dat heel duidelijk te voelen.
Het was François' moeder, die nu bevelen begon te geven, somtijds regelrecht tegen die van den ouden Baron in. Ze begon de meubelen in de kamers te verzetten en rangschikte die volgens haar idee, ze bracht verandering in de eenvoudige maaltijden van den baron en begon uitgebreide diners en luncheons te bestellen. In het kort, zij bracht verandering in de geheele levenswijze aan het kasteel en gebruikte de kostbare equipages meer dan de Baron ooit gedaan had. Het gebeurde zelfs heel vaak, dat de Baron niet uit rijden kon gaan, omdat zijn nicht voortdurend het gerij in gebruik had.
Ondertusschen zat Jonker Eduard niet stil. Hij was er zeer verlangend naar, iets omtrent Daantje te weten te komen, maar alle pogingen waren tot nu toe vergeefsch geweest.
Natuurlijk hield hij zooveel mogelijk den ouden man in den waan, dat hij voortdurend zijn uitersten best deed, den werkelijken erfgenaam weer terug te brengen.
Maar op zekeren dag kon de baron het niet langer uithouden. Hij ging meer en meer gebukt onder den zwaren last van zijn verdriet en had besloten, zelf maatregelen te nemen, inplaats van alles aan neef Eduard over te laten.
‘Eduard,’ zoo sprak hij den neef aan, ‘ik heb alles nog eens goed overdacht. Je herinnert
| |
| |
je misschien den man, die de vorige maal den jongen heeft opgespoord?’
‘U bedoelt... Flint?’
‘Dezelfde. Zonder twijfel kan hij ook nu mijn erfgenaam terugvinden.’
‘Neen, neen, Oom, niet Flint. Hij is de man, die mij voor het gerecht gebracht heeft... En u heeft mij beloofd, dat alles vergeten en vergeven zou zijn.’
‘Dat is en blijft zoo... maar ik heb een onbegrensd vertrouwen in de bekwaamheden van Flint, en ik ben van plan zijn hulp weer in te roepen.’
Dat was slecht nieuws voor den neef.
De baron deed, zooals hij gezegd had. Maar tot zijn groote teleurstelling kwam er een antwoord van het detective-bureau, meldende, dat de heer Flint voor langen tijd naar het buitenland was, doch men gaarne een ander zenden zou. Groot was de blijdschap van neef Eduard, want hij vreesde den slimmen Flint te ontmoeten, die hem vroeger zoo onmeedoogenloos ontmaskerd had. Het bureau zond een anderen detective, genaamd Spier. De heer Spier was door den directeur van het bureau in het geheim op de hoogte gesteld van alles, wat er vroeger met Daantje gebeurd was en wist daardoor precies, welk een rol Jonker Eduard daarbij gespeeld had. Hij liet dit echter niet merken en gaf voor, dat hij absoluut niets wist omtrent het verleden. De heer Spier kreeg een kamer op het kasteel en begon zijn onderzoekingen onmiddellijk. Of hij echter de geschikte persoon was, om den ouden Baron te helpen, zal later blijken.
|
|