| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Op het Kasteel.
Kort na Daantje's verdwijning van het kasteel liep de oude Baron van de bibliotheek naar Daantje's kamer, teneinde zijn kleinzoon een boek te toonen met fraaie ridderplaten. Daantje daar niet vindende, richtte de baron zijn schreden naar het benedengedeelte van het kasteel, waar hij een der lakeien aansprak.
‘Jonker Daniël gezien?’ vroeg hij.
‘In den achtertuin, Baron.’
‘Goed, roep hem een stuur hem naar mij in de leeskamer.’
‘Om u te dienen, Baron.’
De lakei verdween om den jonker te zoeken, maar kwam na langen tijd terug om den baron te zeggen, dat Jonkheer Daniël in geen velden of wegen te zien was. In het eerst maakte de oude man zich er niet heel erg ongerust over.
‘Kijk eens goed alle kamers na, misschien is de jonker hier of daar in huis,’ sprak hij. En zelf ging hij ook eens op onderzoek uit. Toen evenwel alle onderzoekingen vruchteloos bleken en zelfs, na alles en alles doorzocht te hebben, geen spoor van Daantje was te ontdekken, bekroop den Baron een onaangenaam gevoel. Plotseling had hij een ingeving. Hij liep naar de kamer, waar Daantje's oude plunje
| |
| |
in den koffer bewaard werd. Maar ook dat leverde geen resultaat op: de kleeren waren daar, onaangeroerd en in het papier gewikkeld.
De tweede gedachte van den Baron was: het bosch! De jongen had hem zoo dikwijls gesmeekt, hem weer vrij te laten in het bosch ... misschien dat hij daar... - De Baron liet zich hoed en jas brengen en, niet tevreden, en te ongeduldig om er anderen op uit te sturen, ging hij zelf het bosch doorzoeken. Wel meer dan twee uren dwaalde hij van den eenen kant naar den anderen, om eindelijk uitgeput en diep teleurgesteld weer terug te keeren.
Intusschen hoopte hij vurig, dat de jongen weer teruggekeerd zou zijn tijdens zijn afwezigheid.
Toen Daantje wegbleef, zelfs nà het vallen van den avond, begreep de Baron, dat er iets bijzonders gebeurd moest zijn. Vreemd was het... vreemd... want de jongen was in den laatsten tijd juist zoo aardig aan het verbeteren, hij was weer vroolijk, en leerde zijn lessen, hij was weer spraakzaam en opgeruimd, en nu was hij plotseling verdwenen. Dat kind was zeker en gewis een groot raadsel! Opeens schoot den Baron een verontrustende gedachte door het hoofd: misschien was Daantje niet uit eigen beweging weggegaan... misschien had men hem ontvoerd!... Misschien was het weer het werk van... van zijn neef... Jonkheer Eduard Van Westhoven...
Die gedachte deed den Baron in gepeins verzinken.
Hij voelde zich diep getroffen door de misdadige volharding van den neef, met wien hij
| |
| |
zoo bevriend was en die hij zoo vaak als een zoon behandeld had.
En hoe meer de oude, bedroefde man nadacht over Daantje's plotseling verdwijnen, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat hier weer het een of ander achter moest zitten.
Heel den nacht sliep hij niet. Met breede stappen liep hij rusteloos, gejaagd, zijn kamer op en neer. Er moest gehandeld worden, zoo spoedig mogelijk. Maar wat... wat kon hij doen? Alweer het detective-bureau aan het werk zetten? Ja, maar alleen in het uiterste geval, wanneer al zijn pogingen vruchteloos zouden blijken.
Hij moest zijn neef spreken, ongeacht wat er vroeger had plaatsgehad. Hij moest Jonkheer Eduard zoo spoedig mogelijk zien te vinden en hem vragen, smeeken... hem den jongen terug te geven... Desnoods met groote geldsommen den neef tevreden stellen... als hij maar den jongen teruggaf. Dien Zondagmorgen zond de baron reeds vroeg een bediende met een brief naar Jonker Eduard Van Westhoven. De lakei nam den eersten trein, liet zich per rijtuig naar het kleine landgoed van den Jonker rijden en had weldra den belangrijken brief afgeleverd. Het gevolg was, dat twee uur later de Jonker op het Kasteel Nederburgh was aangekomen en zich in de kamer van den Baron bevond, niet wetende, wat er van hem verlangd werd.
Dit was de eerste maal, dat de Baron zijn neef zag, sinds Daantje door bemiddeling van het gerecht aan hem teruggegeven was.
‘Eduard,’ begon de Baron, en zijn stem trilde van zenuwachtige aandoening. ‘Ik zal niet spreken over wat er vroeger gebeurd is, dat
| |
| |
is voorbij. Ik wil je niet eens verwijten, hetgeen je mij hebt aangedaan in vroegere jaren ... maar ik heb je hier ontboden om je te vragen, wat je nu, voor den tweeden maal... met het kind gedaan hebt?’
Dat was een vraag, dien Jonker Eduard allerminst verwacht had!
‘Met het kind gedaan? Wat bedoelt u, Oom?’
‘Wil je mij doen gelooven, dat je er niets van weet?’ zei de Baron, en zijn stem klonk toornig. ‘Jonker Daniël is sinds gisteren opnieuw verdwenen... spoorloos verdwenen... en wie anders dan gij zou er eenig belang bij kunnen hebben? Je eerste poging was mislukt. Eduard, en nu heb je het nog maar eens gewaagd, mijn eenigen erfgenaam te laten verdwijnen, maar ik zweer je, dat het je niet gelukken zal, nimmer... nimmer...’
Overstelpt door zijn zenuwen zakte de oude Baron in een stoel neer en bedekte het gelaat met de handen. Zijn schouders schokten en hij weende als een kind.
Als er een bliksemstraal uit den blauwen hemel naar omlaag geschoten was, had Jonker Eduard niet meer verbaasd kunnen zijn. Daantje was van het kasteel verdwenen en hij werd er van beschuldigd? Wat dàt de zaak?
Met inspanning beheerschte de Baron zich eindelijk, zoodat hij weer in staat was tot spreken.
‘Ik smeek je en bid je, Eduard, mij, een oud en afgeleefd man, niet langer te bedriegen. Ik weet, wat je plannen zijn... Bij het ontbreken van een directen erfgenaam zou ik alles aan jou of je zoon moeten vermaken... Goed, dat weet ik... maar geld en bezittingen brengen geen geluk, Eduard... er zou een
| |
| |
vloek, een eeuwige vloek rusten op hetgeen je op die manier verkregen had... Antwoord mij... waar is Daniël?... Wat heb je met hem gedaan?’
Voor het eerst opende Jonker Eduard den mond.
‘Ik verklaar op mijn woord van eer van de heele zaak niets te weten, Oom. Als Daniël verdwenen is... ik heb er geen hand in gehad...’
De baron haalde de schouders op en een minachtend lachje plooide zich om zijn lippen.
‘Je woord van eer... bah... hoeveel is dat waard?’
‘Ik zweer u, Oom...’
‘Zweer niet, Eduard, haal geen doodzonde op je hoofd. Het is je om geld en goed te doen... Goed, je zult beiden hebben... maar geef mij mijn kind terug... geef hem terug, Eduard, en ik zal je het kasteel geven, met alles wat daarin is...’
Een zegevierend lachje kwam op het gelaat van Jonker Eduard.
Hij boog zich een weinig voorover, keek den ouden Baron aan en zei:
‘Ge zult mij het kasteel geven... met alles, wat daarin is... als ik den jongen terugbreng? Ik zal hier heer en meester worden?’
De Baron keek zijn neef met een blik van grenzenlooze minachting aan.
‘Wat ik gezegd heb, blijft gezegd. Waar is de jongen?’
‘Maar Oom, hoe kunt ge aan mij Uw kasteel nalaten, als ik Uw erfgenaam terugbreng. Zoudt ge hem willen onterven, nadat hij aan u teruggegeven was?’
| |
| |
‘De jongen is voor een ander leven bestemd en zou zich nooit gelukkig gevoelen in deze omgeving, dat is mijn meening. Bovendien zal hij rijk genoeg zijn, om zich een ander kasteel te laten bouwen, tweemaal zoo groot als dit, als hij dat wenschen zou... Dit alles is echter bijzaak... Breng mij eerst mijn kleinzoon terug.’
‘Ik zou U zeer gaarne uw kleinzoon terugbrengen,’ sprak de neef, ‘maar de moeilijkheid is: ik weet niet waar hij is of wat er met hem gebeurd is.’
De Baron greep Jonker Eduard bij de schouders en schudde hem heftig heen en weer.
‘Man,’ riep hij uit, ‘wil je daarmee zeggen, dat je den jongen ontvoerd hebt, zonder te weten wat er daarna met hem gebeurde?’
‘Ik heb den knaap niet ontvoerd en ik weet ook niet, wat er met hem gebeurd is. Maar ik zal hem zoeken, om uwentwil.’
‘Eduard... je weet er niets van? Is dat de waarheid?’
‘Ik heb u vroeger reeds verdriet genoeg gedaan,’ sprak hij op gemaakt bedroefden toon. ‘Ik wil trachten, dat alles goed te maken, door den jongen voor u te vinden. Maar ditmaal ben ik de schuldige niet, daarin vergist ge u. Ik ben de vorige maal ternauwernood de gevangenis ontkomen en ik heb het alleen aan Uw vriendelijke tusschenkomst te danken, dat ik op het oogenblik niet achter de tralies zit. Maar ik zweer U, dat ik van deze zaak niets afweet. Ge moet mij gelooven, Oom, ik heb er niets mede te maken.’
Eindelijk, na lang over en weer praten, scheen de Baron langzamerhand tot het gevoelen te komen, dat zijn neef inderdaad dit- | |
| |
maal niets met het verdwijnen van Daantje te maken had. Daarop werden de bedienden ondervraagd, maar niemand kon eenige inlichting geven. Intusschen beloofde Jonker Eduard, alles in het werk te stellen, om Daantje weer te vinden. Hij vertrok dien middag weer naar zijn woonplaats, vervuld met het groote nieuws. Als hij den jongen vond, zou de oude Baron hem het Kasteel Nederburgh vermaken... Maar wat is een kasteel zonder middelen, om zulk een staf van bedienden er op na te houden en paarden en rijtuigen te bekostigen?
Neen, niet alleen het kasteel, maar de heele nalatenschap van den Baron moest hij machtig zien te worden! En nu oneens stond het heele plan hem duidelijk voor oogen: Hij zou Daantje vinden, zeer zeker, maar niet met de bedoeling, hem aan den Baron terug te geven. Dat zou een beetje te gevaarlijk zijn... de oude man mocht eens van plan veranderen en zijn woord niet houden omtrent het kasteel ... Neen, hij wist een beter plan... zoodra Daantje gevonden was, zou Jonker Eduard wel verdere maatregelen nemen en zich weer langzamerhand in de liefde en vriendschap van den ouden man inwerken. En als dan de baron stierf, vóór Daantje teruggebracht was... wel, dan zou de heele nalatenschap aan hem en zijn zoontje ten deel vallen. Wel, wel, het was een goede dag vandaag geweest, en ten slotte zou er voor al zijn in rook vervlogen hopen en idealen toch nog een kansje van verwezenlijking komen!
Maandagmorgen ging Daantje aan het werk voor zijn nieuwen baas.
Het houtwerk werd netjes overgeschilderd,
| |
| |
wit met oranjestrepen. Over de toonbank werd een nieuw wit zeiltje gespijkerd en ook de bordjes: ‘Oranje Limonade 10 cent per Glas’ eens opgeknapt. Daantje had plezier in het werk en zijn baas zag met genoegen, hoe ijverig en gewillig de jongen was. Toen het opschilderen afgeloopen was, moest Daantje al de glazen schoonmaken. Water werd gehaald van de naburige huizen en Daantje maakte heel wat reizen heen en weer met volle en leege emmers. Tegen den middag was het heele circusterrein gereed voor de opening. Eerst zou er een optocht gehouden worden door de artisten, paarden en wilde dieren van het circus, voorafgegaan door de muziek. Er waren olifanten, bereden door Indiërs, giraffen, gedresseerde struisvogels, er waren leeuwen in kooien, dan kwamen de prachtige uitgedoste paarden met de schoone berijdsters, de clowns, Prinses Rita op haar schitterend witte paard en een heel leger van acrobaten, kunstenaars en weer een muziekkorps. Toen die optocht het terrein verliet, voelde Daantje spijt, dat hij niet meemocht... och, wat was dat allemaal toch heerlijk!! Maar hij moest bij het limonade-tentje blijven, waar de baas zich gereed maakte om zijn waren uit te stallen. En nu zag Daantje voor de eerste maal, wat zijn baas het publiek te koop aanbood. Doozen met gekleurd suikergoed en chocolade van twijfelachtige kwaliteit, pepermuntstokken, kussentjes en brokken, stukken taaie noga, drop en verder al de kleurige aanlokkelijkheden, die men gewoonlijk in een tentje van dat soort vind. Maar toen Wouterse de limonade aanmaakte en Daantje zag, hoe hij dat deed, nam hij zich voor, schoon water te drinken, als hij dorst
| |
| |
had. Wouterse vulde een houten kuip met water, nam een zak met oranjekleurig poeder, leegde dien in het water en roerde het mengsel om met een plank, die hij van den grond opraapte. Een oogenblik later kwam de ijswagen. Wouterse kocht een paar brooden ijs, sloeg ze met een hamer aan stukken en wierp die in het oranje mengseltje. Daarmee was de ‘limonade’ gereed en werd in een grooten tinnen ketel gedaan, die van een kraantje voorzien was. Het bordje ‘10 cent per glas’ werd er aan gehangen en de zaak was geopend.
Het publiek kwam langzamerhand opdagen, de orgels begonnen te draaien en van lieverlede begonnen ook de poffertjes- en wafelkramen hun geuren te verspreiden. Onder trompetgeschal en trommelgeroffel kwam de optocht terug en begaven de artisten zich naar hunne tenten. De dieren werden op hun plaats gebracht en weldra was alles in vollen gang. Daantje verkocht limonade en snoeperijen aan de bezoekers en weldra rammelden de guldens in het sigarenkistje, dat als geldlade dienst deed. Hoe later het werd, hoe drukker.
Het ligt niet in den loop van ons verhaal, om Daantje's leven bij den limonadekoopman Wouterse op den voet te volgen, genoeg zij het, mede te deelen, dat de man zeer goed en vriendelijk voor hem was en hem geregeld iedere week zijn gulden betaalde. Daantje maakte nu deel uit van den troep en bleef zijn betrekking waarnemen, tot het circus in de eerste week van November zijn winterkwartieren ging betrekken. Daar verlieten de meeste artisten den troep en was ook Daantje zonder middel van bestaan. Maar de clown, die geduren- | |
| |
de den winter als stalmeester werd geëmployeerd, wist Daantje er toe over te halen, bij hem te blijven en dat was, wat Daantje dan ook ten slotte deed.
|
|