| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Daantje krijgt een betrekking.
Toen Daantje den volgenden morgen ontwaakte, bemerkte hij aan het schommelen en rommelen van den wagen, dat de trein aan het rijden was. Eén voor één stonden de mannen op en kleedden zich bij het vage licht, dat door een klein venster naar binnen viel. Een ander opende de deur van den wagen, waardoor het opeens veel lichter werd. Daantje keek door de deuropening naar buiten en bemerkte, dat hij zich in den allerlaatsten wagen van den trein bevond, want de spoorbaan ontrolde zich zoover hij zien kon. De telegraafpalen vlogen voorbij en vormden een lange, onafzienbare laan van masten en draden.
De clown ontwaakte nu ook, lachte Daantje eens toe en vroeg:
‘Goed geslapen, jonge vriend?’
‘Best hoor,’ zei Daantje.
‘We zullen moeten wachten, tot we aangekomen zijn, alvorens we ons kunnen wasschen. Dit is nu eenmaal zoo in ons leven.’
Daar had Daantje in het geheel geen bezwaar tegen. Ze vouwden de dekens wat op en plaatsten die aan het hoofdeinde. Toen liepen ze wat heen en weer tusschen de andere, slapende mannen, voor zoover die nog niet
| |
| |
waren opgestaan. Ze rekten zich eens uit en gingen in de deuropening staan.
‘Lekker zonnig weertje,’ merkte Pepita op. ‘Vandaag is het Zondag.’
Daantje knikte zwijgend.
Hij dacht aan het kasteel Nederburgh en wat men daar wel denken zou van zijn plotselinge verdwijning. Hij had geen verlangen om daarheen terug te gaan. Integendeel, het nieuwe leven trok hem veel meer aan. Hij was niet geschikt om te leven in zalen van een kasteel en den Jonker te spelen. Wel zou hij graag eens zijn vriendjes uit het bosch bij zich willen hebben, maar voor het oogenblik troostte hij zich maar met hetgeen hij nu ging meemaken.
De clown merkte zijn stil gepeins op.
‘Waarover zoo in gedachten, Daantje?’ vroeg hij.
Daantje glimlachte.
‘O, zoomaar... waar gaan we naar toe?’
‘De volgende stad is Westhoven, waar we ook weer een week zullen spelen. Dan gaan we verderop naar het noorden, spelen nog op een paar plaatsen, tot het te koud wordt en dan trekken we naar ons winterkwartier.’
‘Zijn er 's winters geen voorstellingen?’
‘Neen jonge vriend, dan betrekken we ons winterkwartier. De eigenaars van dit circus hebben hun eigen gebouwen en stallen, waar gedurende den winter alles wordt opgeborgen. De dieren moeten onderhouden en gevoederd worden en er is altijd werk genoeg te doen. Alle andere artisten gaan naar huis en worden met het voorjaar weer terugverwacht, als ten minste hun contract hernieuwd wordt. Ieder jaar hebben we ook heel wat nieuwe menschen
| |
| |
bij den troep.’
‘Wat doet Rita in den winter?’
‘Ze gaat naar school en leert er vele nuttige dingen, waarvoor ze in den zomertijd geen gelegenheid heeft.’
‘Ik wou, dat ik ook wat kon doen in het circus,’ zei Daantje.
De clown schudde het hoofd.
‘Je bent daarvoor nog veel te klein en te jong, Daantje. Misschien zou de een of andere kraamkoopman je als helper willen huren, maar veel zal hij niet betalen. En ieder moet hier zijn eigen bootje maar roeien, snap je? Eten en slapen heb je vrij van de directie, daar zijn de keukens en de wagens voor, maar alles moet je verder zelf betalen, kleeren en schoeisel en alles, wat je voor je nummer noodig hebt.’
De trein kwam langzamerhand tot stilstand en werd toen weer teruggereden, op een zijspoor.
Toen kwam alles weer in leven en beweging.
Zondag was het, jawel, maar zooiets bestaat niet voor circusmenschen. Het heele kamp moet in een paar uren opgeslagen worden, men kon geen tijd laten verloren gaan, want den volgenden middag moest het nieuwe circusterrein weer voor het publiek geopend worden.
En nu werden paarden en wagens ingespannen en werd het zware materiaal weer van de spoorlijn naar het nieuwe terrein gebracht. Daantje hielp weer ijverig mee. Hij ontmoette ook nog even Rita, die hem vroolijk goeden morgen wenschte. Ze droeg een aardig, blauw jurkje en zat in het zonnetje op de trap van een der wagens te breien.
| |
| |
Een der mannen had met voldoening bemerkt, hoe dapper Daantje meewerkte aan het opladen der wagens.
Hij stapte op den jongen toe en zei:
‘Jij bent een kranige snuiter, geloof ik. Ik heb je vannacht ook al zoo hard zien sjouwen. Voor wien werk je?’
‘Voor niemand. Ik help zoomaar mee,’ zei Daantje, een zwaar dwarshout van den spoorwagen nemend en op den wagen leggend.
‘Voor niemand? Wat doe je dan bij den trein?’
‘Clown Pepita heeft me meegenome.’
Daarop stapte de vreemde man naar Pepita en zei:
‘Behoort die kleine snuiter bij jou, Pepita?’
De clown keek eens naar Daantje en knikte.
‘Schijnt een soort van zwerver te zijn, geen ouders en familie op de wereld.’
‘Van plan hem te gebruiken in je nummer?’
‘O neen, zoover heb ik nog niet gedacht. Pikte hem gisteren op, ergens buiten en sinds is hij bij ons gebleven. Wou de voorstelling zien, begrijp je?’
‘Als je hem toch niet noodig hebt, zou ik hem wel kunnen gebruiken.’
‘Mij best. Vraag het hem.’
Daarop keerde de man naar Daantje terug.
‘Zeg eens, jongen, zou je voor mij willen werken? Ik heb een limonade- en suikergoedtent en ik kan je misschien wel gebruiken. Een gulden in de week en den kost met slapen.’
Daantje kon zijn ooren niet gelooven.
Een gulden, een heele gulden iedere week en vrij eten en slapen. En een limonade- en suikergoed-tent! Was me dat effetjes wat? Of hij wou, of hij wou? Wel, sinds hij het kasteel
| |
| |
ontvlucht was, kwamen allerlei heerlijkheden hem tegemoet. Het was als een droom, te mooi om waar te zijn. Maar Daantje droomde niet, het was werkelijkheid, waar niet aan te twijfelen was.
‘Wel, wat zeg je?’ drong de man aan.
‘Ik doe het!’ riep Daantje spontaan uit. ‘En mag ik dan limonade drinken en zooveel suikergoed eten, als ik maar lust?’
De man fronste de wenkbrauwen, maar begon spoedig daarop te lachen.
‘Ga je gang maar, ik zou je aanraden, niet teveel achter elkaar van al dat lekkers te eten en te drinken, als je tenminste niet naar het ziekenhuis wil.’
Dat begreep Daantje niet. Naar het ziekenhuis, waarom?
‘Welnu,’ besloot de man, ‘je kunt nu dadelijk voor mij aan het werk gaan. Hier is mijn tent en al die kisten, gemerkt W.W. zijn van mij. Da's mijn naam, zie je, Willem Wouterse.’
Daarop begon Daantje, onder leiding van zijn nieuwen baas, ijverig mee te helpen. Na een paar uren was alles weer op het nieuwe terrein gebracht en werd aan allen een staanplaats aangewezen. Wouterse kreeg een plaats dicht bij den ingang van het terrein, waar de stroom van bezoekers direct zou passeeren. De man zette de tentpalen in den grond, daarbij geholpen door Daantje, die schik in het nieuwe werk had. Dan werden de zeilen gespannen, het houtwerk, toonbank, kasten en kisten op hun plaats gezet en vastgetimmerd, ten slotte het voorzeil als beschutting over het geheel bevestigd en Daantje's werk was voor dien dag afgeloopen.
Het opstellen van de groote circustent nam
| |
| |
echter bijna den heelen dag in beslag, en zoo was het pas tegen den avond, dat Pepita gelegenheid had, om met Rita en Daantje wat te praten.
Nadat zij hun maaltijd hadden gebruikt, wandelden zij tot aan den rand van het circusterrein en zetten er zich in het hooge gras neder.
‘Wel jongen, hoe bevalt je nieuwe baas je?’ vroeg Pepita.
‘O, hij is wel een goeie man, geloof ik... Ik wou dat het al morge was... Dan ga ik limonade verkoope en suikergoed... En ik mag er net zooveel van ete als ik maar wil.’
‘Doe dat niet, Daantje,’ waarschuwde de clown lachend. ‘Wat jij limonade noemt is niet veel meer dan water met een oranjepoeiertje erdoor, dat zoo'n beetje smaakt als sinaasappel. Als je 't mij eerlijk vraagt, dan geloof ik, dat het meer verf dan vruchtenpoeier is. En dat suikergoed! Lieve hemel, kalk en meel en een beetje suiker en wat kleursel. Neen, jongen, je zoudt jezelf een maagziekte op het lijf halen.’
‘O,’ zei Daantje teleurgesteld, ‘ik dacht, dat het allemaal lekker was.’
‘Dat zal je gauw genoeg merken, vriendje. Maar vertel me nu eens wat meer van jezelf. Waar kom je toch eigenlijk vandaan?’
‘Vandaan? Van de bossche... me vader en me moeder woonde in een huisie op de hei... maar die wazze me vader en me moeder niet ... nou maar, ze deeë altijd gemeen tege me, hoor. Altoos slaan en schelde en vloeke... en toen ben ik maar in 't bosch gebleve, zie je ... Zeg, 't is nog al niet emmes in het bosch ... d'r benne een hoop eekhoorns en konijne
| |
| |
... daar speelde ik mee, zie je... Pluimstaart en de Prins en de Geeltjes en Mopneus...’
Rita begon te lachen.
‘Wie zijn dat?’ vroeg ze.
‘Wel, dat benne de diere.’
‘Gaf jij ze zulke gekke namen?’ vroeg het meisje.
‘Dat benne geen gekke name,’ protesteerde Daantje. ‘Zoo hiete ze, want zoo ziene ze d'r uit. En dan ging ik 't dorp in, en ete kaaie voor ze.’
‘Eten... wat?’ vroeg de clown.
‘Kaaie... gappe.’
‘Foei!’ zei Rita, ‘je mag niet stelen.’
‘Wel, ze mozze toch ete? En geen mensch gaf het weg. Nou maar, dan had je ze motte zien. Op me knieë kwamme ze zitte en ze haalden de nootjes uit me zak.’
‘Och, hoe aardig!’ riep het meisje uit.
‘Maar je mos opasse voor Van Dijk, want die was een gemeenerik.’
‘Wie was Van Dijk?’
‘De veldwachter van 't dorp. Die sjeesde je altoos achterna. Krijge deed-ie je nooit natuurlek, maar je mos uitkijke... want as-ie je te pakke kreeg, brog die je naar school.’
En zoo vertelde Daantje maar door, terwijl de clown en zijn dochtertje in vroolijke verbazing toeluisterden, maar toch af en toe het hoofd schudden. - Van die school most-ie niks hebbe, hoor. Asse ze nou maar allemaal ware zooas meester Steenvalk, nou, dan was het bes geweest, maar je had d'r van die strenge meesters en juffrouwe... nou... eerst was-die bij een juffrou geweest met zoo'n schelle stem, waar je haas bang van wier... die pakte hem altijd beet en draaide z'n arm
| |
| |
om... gossie, dan gaf je een schreeuw en as je een schreeuw gaf, kreeg je nog een mep van d'r toe... Nou, dat was een liefie, hoor! .... Toen was-ie maar weer in et bosch gebleve, tot de veldwachter hem weer ophale kwam en naar school brog. Enne toen kreegie meester Haarman. Die leerde je leze en schrijve met een dikke rotting, enne op een keer was die meester toch zoo giftig geworre, omdat Daantje een fout gemaakt had.
De meester zei: ‘As ik je nou eerst vijf guldes geef en dan weer zeven, wat heb je dan? En toen had Daantje gezegd: ‘Da's larie, dat doe je ommers toch niet? Enne toe was-ie zoo nijdig geworre en had 'm vijftig maal late schrijve: een nette jonge is altijd beleefd. Maar hij had lekker drie griffies an mekaar gebonde en toe was-ie in een wip klaar. Fijn hoor. Meester Haarman dronk altijd een glas water enne dat mocht hij soms hale an de kraan in de gang. Op een keer had-ie er stiekum een handje zout in gedaan en gossie wat 'n glaze water heit-ie die dag gedronke... Nee hoor, de school was niks gedaan, maar hij wou wel leere, hoor, as ze 'm maar een aardige meester gave, zooas meester Steenvalk, nou, dat was nog 's een echte vent.’
En zoo babbelde Daantje maar door, zonder besef van ondeugendheid, het heele leven en al de menschen daarin opvattend als een avontuurtje, als een voortdurend ontwijken van regel en wet.
‘Nou enne toen was d'r toch zoo iets geks gebeurd. Ze hadde gemorke dat Gijs en Mie m'n vader en moeder niet wazze, maar dat ik op het kasteel thuishoorde enne toen hebbe ze me daar gebroch en most ik kouse en schoene
| |
| |
drage en allemaal fluweele en zije kleeren, net of ik een pop was. De B'ron was een goeie groovader, hoor, net Sinniklaas. En het kasteel was wel mooi, maar je moch nooit alleen d'r uit en altijd hiewe ze je in de gate... gossie ... 't was op het laas net een gevangenis... enne toen ben ik weggeloope... of eigenlijk niet weggeloope, maar weggedrage... in een waschmand... en nou gaan ik nooit weer terug, hoor, nooit weer.’
Pepita en zijn dochtertje dachten, dat Daantje dat laatste maar verzon om grappig te wezen. Loop heen, zoo'n verwilderde snuiter zou op een kasteel thuishooren? Dat was natuurlijk maar een verzinsel, en ze lachten om zijn dwaze verhaal.
De zon ging onder en het werd al aardig kil. Daarom gingen ze naar binnen. En Rita merkte op:
‘Dat zou je wel willen, dat je op een kasteel woonde.’
‘Geloof-je het niet?’ vroeg Daantje, ‘nou maar, ik ben een echte Jonker hoor, een echte adellijke Jonker, wat was me naam ook weer? Jonker Daniël Van Nederburgh tot... tot... weet ik veel, maar 't was ergens in de west.’
Pepita en Rita lachten nu nog veel meer. Wat een grappenmaker die Daantje was, hij kon ze verzinnen, hoor! Ha-ha-ha!!
Toen begon de clown hem een en ander van het circusleven te vertellen. De jongen luisterde met open mond toe, blij met het vooruitzicht, dat morgen voor hem een nieuwe toekomst beginnen zou, zijn loopbaan in het circus, dat zulk een groote rol in zijn verdere leven zou spelen.
|
|