| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Het onbekende tegemoet.
Bij het station aangekomen, namen de mannen de waschmand van den wagen en droegen ze naar het bagage-kantoor.
‘Zeg Tom,’ zei dezelfde man weer, die al bij het kasteel over de zwaarte van de mand gemopperd had, ‘ik zou er wel wat onder willen verwedden, dat er nog wat anders in die mand zit, behalve waschgoed.’
De goederen-beambte kwam tusschenbeiden.
‘Moet die mand nog mee?’ vroeg hij.
‘Dat zal waar zijn, Kees.’ sprak de ander.
‘Knapjes laat zijn jullie vandaag. De trein is al op komst. Nou, kom maar gauw hier, en vul je biljet in, dan kan die net nog mee.’
Een oogenblik later reed de trein voor, de bagage werd opgeladen. De mand werd met de andere koffers en zakken ruw in den bagagewagen gesmeten.
‘Duivels nog-an-toe, hoorde je dat? D'r riep iemand au!’
De deuren werden dichtgeschoven en de trein zette zich in beweging.
De ander lachte.
‘'t Lijkt wel, of je de nachtmerrie hebt,’ lachte hij, ‘met je geraaskal over die mand. 't Eenige dat er in die mand zit is lakens en
| |
| |
doeken en die roepen geen “au”, idioot!’
Toen de mand in den bagage-wagen gesmeten werd, kantelde hij over en Daantje stootte zijn hoofd geweldig tegen den binnenkant van het harde vlechtwerk. Hij was het, die ‘au’ had geroepen. Op datzelfde oogenblik had hij zich wel in het gezicht willen slaan van boosheid over zijn domheid, maar het was eruit voor hij eraan dacht. Gelukkig voor hem werd er verder door de mannen geen acht op geslagen en was zijn vlucht in zooverre gelukt. Het ergste moest echter nog komen, en dat was, toen de mand zou geopend worden in de wasscherij.
Terwijl de trein voortsnelde, dacht Daantje met schrik aan dat komende oogenblik. En hoe meer hij er over nadacht, hoe angstiger werd hij.
Stel je eens voor, dat de mand niet geopend werd voor Maandag... en dan zou hij verder den heelen avond en nacht en volgenden Zondag en nog een nacht, zonder eten en drinken in de mand moeten doorbrengen.
Bovendien verliep het geval heel anders, dan hij verwacht had. Hij had er in het minst niet op gerekend, dat de waschmand op een trein gezet zou worden! Waar was de reis heen? En dan... er was een hangslot op de mand... daar had hij ook niet zoo gauw aan gedacht...
Na een half uur rijden was de stad bereikt. De deuren van den bagagewagen werden opengeschoven, koffers en kisten naar buiten gegooid en toen kwam ook de mand aan de beurt. Twee spoorbeambten pakten ze op en: één... twee... drie!!... daar wierpen ze haar in een wijden boog op het perron, waar ze een paar malen omkantelde. Daantje dacht, dat de wereld verging, toen hij zoo door elkander ge- | |
| |
gooid werd.
Aan het station wachtte een andere wagen van de wasscherij op den trein. Er waren nog meer manden en zakken, die opgeladen moesten worden, en die kwamen bovenop Daantje's mand te liggen. Toen werd er naar de fabriek gereden. Op dezelfde ruwe manier als aan het spoor werden de manden en zakken afgeladen, en Daantje stopte zijn mond vol met linnen, om het niet van pijn uit te schreeuwen, als de mand straks op den grond terecht kwam. Gelukkig liep het ditmaal nogal los en werd de mand naar binnen gedragen door een paar mannen.
De wasscherij ‘De Zonnebloem’ werkte dag en nacht. Van heinde en verre uit den omtrek werden groote en kleine manden dagelijks binnengebracht en zoo spoedig mogelijk onderhanden genomen en weer verzonden. De wasch van het kasteel moest Dinsdag weer kant en klaar verzonden worden.
Enorme ketels met kokend water ontvingen het linnengoed, dat machinaal gereinigd werd. Een jongen was belast met het openen der manden, een tweede reed met een lorrie aan en nam het linnengoed eruit.
Daantje hoorde den jongen het slot openen. Het gekraak van het vlechtwerk vertelde hem, dat het deksel opgeslagen werd.
Nu was het oogenblik gekomen.
Er was een groot geraas in de wasscherij, van machines, van stemmen en geschreeuw. Heel de ruimte was gehuld in een mist van heeten stoom. Daantje wierp de lakens van zich af en stak zijn hoofd eens naar buiten. Wat verder was de jongen bezig, de sloten te openen. Hij was daarmee zoo druk bezig, dat
| |
| |
hij niet eens bemerkte, dat er een knaap uit de mand van het kasteel sprong.
Daantje maakte, dat hij wegkwam. Hij wist echter den weg niet tusschen al die vreemde gebouwen, die wel stoom schenen uit te ademen, en liep in zijn onwetendheid de achterplaats op. Mannen reden kleine wagentjes af en aan, beladen met dampend waschgoed. Ze keken verbaasd naar den netgekleeden jongeheer, die wel opeens uit de lucht scheen gevallen te zijn. Maar ze dachten, dat het misschien wel het zoontje van een der directeuren kon zijn, en daarom lieten ze hem ongehinderd gaan. Daantje intussschen had een uitgang ontdekt en zette het op een loopen, zoo hard hij kon.
Vrij... vrij... vrij!!... jubelde het van binnen in hem, maar hij riep het natuurlijk niet hardop. O ja, hij kon het wel uitschreeuwen van blijdschap, hij kon wel dansen en springen van pure pret. Zijn hoofd deed nog wel een beetje zeer van al die stooten en bonzen, die hij opgeloopen had gedurende zijn merkwaardigen tocht, maar daar gaf hij in het geheel niet om. Toen hij gedurende eenige minuten straat in, straat uit geloopen had, kwam hij een beetje tot kalmte en begon eens op zijn omgeving te letten. Om de waarheid te zeggen, had hij er heelemaal niet op gerekend, in een stad terecht te komen, maar ergens buiten, waar hij weer in het vrije veld kon leven. Nu zag hij, dat hij zich bevond in een armelijke buurt van slecht onderhouden, slordige huizen. De straatjes werden nauwer en nauwer en en ten slotte was Daantje verdwaald in een doolhof van onzindelijke gangen en sloppen, waaruit hij niet wijs kon worden.
| |
| |
Vies gekleede kinderen begonnen hem na te roepen en te vervolgen, een der brutaalste jongens, in Daantje een verwend jongeheertje ziende, gooide hem een koolstronk naar het hoofd.
Ofschoon alles vreemd en nieuw voor hem was, bleek Daantje toch geen oogenblik bang uitgevallen. Hij draaide zich snel om, liep op den jongen toe en zat in een oogenblik bovenop hem.
‘Wou jij gooie, hè? Wou jij gooie?’
‘Hee jongens... hellep... hellep...’ schreeuwde de straatjongen en in een seconde was het straatje vol van buurtjongens en kameraads. Als een pak wolven sprongen ze op Daantje aan, die tegen zulk een overmacht niet opgewassen was. Ze scheurden hem de kleeren van het lijf, stompten hem op neus en oogen, zoodat in minder dan drie minuten tijd ons nette Daantje eruit zag als de heide van Waterloo na den slag. De komst van een politie-agent deed de heele bende als kaf voor den wind uiteen stuiven. Daantje maakte gauw, dat hij wegkwam, vóór de agent hem begon te ondervragen en al voorthollende kwam hij eindelijk in een beter gedeelte van de stad, die niet erg uitgestrekt bleek te zijn. Maar het was een echte fabrieksstad, vol van arbeiders en arbeiderswoningen, en dan alleen wat betere straten en singels, waar de meer gegoede burgerij woonde.
Ofschoon Daantje in de verbeelding was, dat hij op zeer grooten afstand van het kasteel was, in werkelijkheid was hij niet meer dan een half uurtje sporens ervan verwijderd.
In de buitenwijken werden de huizen al meer en meer verspreid en eindelijk zag
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
In de linnenkamer gekomen, stapte hij vlug in de waschmand,...
(Blz. 106.)
| |
| |
Daantje zijn geliefde heide voor zich uitstrekken! Hij rende erheen en was niet tevreden voor hij in de eenzaamheid van het meest nabije dennenbosch gekomen was.
Vrij!... vrij!!... vrij!!!
Met diepe teugen snoof hij de heerlijke dennegeur op.
Maar... wat nu? Wat moest hij verder doen?
Hij bekommerde er zich niet om, wat gaf het? Geen standjes meer, geen lessen, geen opsluiting in mooie kamers, geen aanmerkingen den heelen dag, geen zilveren vorken en messen en lepeltjes, die je toch niet uit mekaar kon houden... vrij... vrij!
Maar de ongewone gebeurtenisssen van den middag, de ruwe reis, het harde loopen, de vechtpartij en de lange wandeling van zoo even hadden Daantje moe en slaperig gemaakt. Hij vleide zich onder de boomen neder en was weldra in een diepen slaap verzonken.
Het was missschien zoowat vijf uur in den namiddag geworden, toen Daantje wakker werd door het geluid van stemmen. Hij wreef zich de oogen eens uit, keek op en zag een man en een meisje. Het meisje was misschien van denzelfden leeftijd als Daantje, tien of elf jaar, en de man leek wel iemand van in de vijftig te zijn.
‘O vader,’ riep het kind uit, ‘kijk eens, wat een massa denneappels hier liggen. Ik zal er wat van meenemen.’
‘Goed mijn kind,’ sprak de vader, ‘neem er zooveel als je dragen kunt.’
Toen bemerkte de man opeens Daantje onder den boom.
‘Hallo jonge vriend,’ riep hij hem hartelijk
| |
| |
toe, ‘moe van de wandeling?’
‘'k Was in slaap gevalle,’ zei Daantje suf.
‘Nou, dat is geen wonder, hoor, in zulk een zware boschlucht. Ik zou ook best een uiltje willen knappen. Maar we hebben geen tijd, moeten weer bijtijds terug zijn voor de avond-voorstelling?’
‘Voorstelling?’ herhaalde Daantje vragend.
‘Van het Circus,’ zei de man verklarend.
Daantje zette groote oogen op en zijn mond opende wijd.
‘Is d'r hier een cirrecus in de buurt?’ vroeg hij ongeloovig.
‘Wel ja, weet je dat dan niet? De heele week al. Vanavond laatste voorstelling en vannacht breken we op en trekken weer verder.’
In dien tusschentijd was ook het meisje naderbij gekomen, zij had de handjes vol met denne-appels.
‘Dat is Rita, mijn dochtertje. Zij is een paardrijdster in het circus.’
Daantje's oogen werden nog grooter en zijn mond nog wijder.
‘Een paardrijdster in de cirrecus?’ herhaalde hij vol verbazing. ‘Zij?’
Het meisje lachte.
‘Jazeker,’ zei ze, ‘vin-je dat zoo vreemd?’
Vreemd? Daantje vond het kolossaal, ongeloofelijk, verbazingwekkend!!
‘Woon je hier?’ vroeg de man.
Daantje schudde het hoofd.
‘Nee, ik kom hier zoo maar. Ik ben alleen.’
‘Bedoel je, dat je heelemaal alleen bent op de wereld?’
‘Ja. Maar dat kan me niet schele, hoor. Mag ik mee naar dat cirrecus?’
‘Wel, ik zou niet weten, waarom niet. We
| |
| |
moeten nou toch zoo zachtjes aan opstappen, ga dan maar mee.’
Daantje liet zich dat geen tweemaal zeggen. Een heuschelijk circus en hij mocht voor niets mee!
Zoo wandelde het drietal in de richting van de stad. Er was een paardetram, die naar het andere gedeelte van de plaats leidde. Ze namen die en hadden weldra het circusterrein bereikt.
Over een uitgestrektheid van aanzienlijke grootte lagen de tenten van het circus verspreid, versierd met vlaggen. Een volksmenigte bewoog zich lachend en pratend tusschen de kramen door, koek en andere lekkernijen knabbelend. Daantje's hart sprong op van blijdschap!
Wilde dieren waren geschilderd op groote tentzeilen, afhangend van groote stokken, naast den ingang van het spel, kleinere tentjes voor waarzegsters, een vrouw met een baard, een kalf met vijf pooten en drie staarten, een dikke dame, een schiettent, poffertjes-, wafels- en koekkramen, een stoomcaroussel met al het heerlijke lawaai van motoren en het groote draaiorgel. O, de heerlijkheden waren eindeloos!
Een groote bioscooptent met grappigen aankondiger ervoor: ‘Gaat dat zien, dames en heeren, hier zie je voor je dubbeltje den wereldberoemden drama-speler Charlie Chaplin, hier zie je het allerlaatste nieuws... 'n kindje omgewaaid en een boom verbrand en de buurvrouw valt van de trap met zes emmers heet water...’ Dan weer er naast een dobbeltent, waar je een dubbeltje op een nummer legde, de man draaide het rad van avontuur en... je was je dubbeltje kwijt; daarnaast een nougat- | |
| |
kraampje, een zweefmolen, een hoofd van Jut!
En boven al dat geraas en geschreeuw steeg de walm omhoog van de braadpannen, de rook van de vele vuren, de doordringende geur van oliebollen en wafels.
Daantje snoof die geuren met volle teugen op. Sjonge, was me dat effe fijn?
Maar de man gaf hem geen tijd, om al die wonderen eens van nabij te beschouwen, hij haastte zich naar de groote tent, want hij moest zich gereed maken voor de groote avondvoorstelling, die om zeven uur zou beginnen.
Hij stapte tusschen de touwen langs den zijkant van de tent naar den achteringang en trad daar een afgeschut gedeelte van de groote tent binnen. Daar was een smal bed en nog een matras op den grond. Een groote kist deed dienst als tafel en een paar vouwstoeltjes boden zitplaatsen aan.
‘Wel, jonge vriend, hier zijn we. Je moet voorloopig maar bij ons blijven, dan zal ik je later wel een plaatsje geven in de tent, waar je de voorstelling goed zien kan. Hoe heet je toch?’
‘Daantje.’
‘Daantje, hé! Aardige naam! Net een naam voor zoo'n leuk jongetje. Want hij is een leuk jongetje, nietwaar Rita?’
Het meisje lachte eens en knikte.
‘Weet je wat, Daantje? Ga jij nu zoolang eens wat rondkijken op het terrein en kom dan over een uurtje terug, dan zal ik je een goed plaatsje geven. In dien tusschentijd gaan wij ons aankleeden.’
Daantje vond dat best en verliet de tent.
Een groot muziekkorps kwam door de breede
| |
| |
tentenstraat en maakte een omgang over het terrein. Een daverende marsch weerklonk, de groote, electrische booglampen werden allerwege aangestoken en een groote volksmenigte volgde de muziek, arm in arm, zingend en dansend en koek-etend. Daantje stak de hand in zijn zak en voelde er zijn spaargeld.
Hoera!!! hij had genoeg geld om alles te zien en te genieten... Eerst zou hij wafels gaan eten en dan poffertjes, dan een paar glazen heerlijke oranjelimonade en dan een koek ... en dan moest-ie al dat moois gaan zien: die vent, die degens en sabels kon inslikke en vuur at, de man met den hondekop en al de andere wereldwonders.
Hij danste van pret en hoste mee met de menschenmassa, die de schetterende muziek volgde.
|
|