| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Net als Hugo de Groot, maar niet in een boekenkist.
Baron Hugo Van Nederburgh tot Westhoven had zich danig vergist, toen hij verwachtte, dat Daantje wel langzamerhand aan zijn nieuwe omgeving zou wennen en geleidelijk in een Jonker zou veranderen. Al draagt een aap een gouden ring... het spreekwoord bleek meer en meer waarheid te bevatten. Het verschil tusschen het vrije, ongebonden leven in bosch en hei, zonder toezicht, leiding of lessen, en het vormelijke, gedwongen, verfijnde leven op het kasteel, onder voortdurend toezicht, bewaakt als een gevangene, steeds nieuwe vermaningen en terechtwijzingen te moeten aanhooren, was meer, dan Daantje verdragen kon.
De overgang was te groot voor hem.
En daarom voelde Daantje zich met den dag ongelukkiger. Het deed den Baron veel leed, dat zijn kleinzoon zoo weinig meewerkte, om een nieuw leven te beginnen, maar dat was Daantje's schuld niet.
De reden was, dat de manier, waarop Daantje's verbeteringen werd aangevat, verkeerd was. Als men den jongen stap voor stap naar het veel beschaafdere, verfijnde kasteel-leven had
| |
| |
geleid, inplaats van hem er plotseling in over te plaatsen, dan zou het resultaat veel beter geweest zijn. Men zou hem eerst in een nette werkmansfamilie gebracht moeten hebben, waar hij kon leeren eten met een vork, inplaats van met zijn vingers; waar hij gewend had kunnen worden aan slapen in een behoorlijk bed met dekens en witte lakens, inplaats van in een hol op den grond. En dan, later, had men een stap verder kunnen gaan, en den jongen in een betere omgeving geplaatst kunnen hebben, om dan ten slotte hem als een beschaafden knaap het kasteel binnen te leiden.
Zooals het nu ging, had alles een verkeerde uitwerking. Daantje ging het kasteel als een gevangenis beschouwen, zijn gouverneur als zijn bewaker, en alle andere leden van het personeel als spionnen, die hem voortdurend in het oog hielden. De Baron was zoo bevreesd, dat Daantje hem weer op de een of andere manier ontnomen zou worden, dat hij orders gegeven had, om den jongen nimmer uit het oog te verliezen.
Zoo voelde Daantje zich van alle kanten bewaakt. Vroeger, toen hij de dorpsschooier was en de menschen hem ontweken, had hij tenminste zijn vrijheid gehad en de vriendschap en liefde van de dieren in het bosch, maar nu was hij nog veel ongelukkiger. De eenige, die gedurende een paar oogenblikken van den dag hem werkelijk liefde betoonde, was de oude Baron, voor de rest van den tijd was hij omringd door personen, die hem steeds nieuwe dingen wilden leeren, waar hij niets om gaf.
Zoo liep de maand September ten einde en
| |
| |
October deed haar intrede.
Het was nog lekker na-zomerweer, ofschoon de boomen al aardig hun bladerdos verloren.
Op zekeren dag was de Baron uit de stad gegaan en Daantje gebruikte alleen het middagmaal met Madame Olive, de dame der huishouding. Zooals reeds gezegd, was deze een zeer deftige dame, die een groot gedeelte van haar leven onder de hoogste standen had doorgebracht. Madame Olive vooral was het, naast den gouverneur Licht, die Daantje's leven ondraaglijk maakte met haar voortdurende terechtwijzingen en aanmerkingen. Het maakte den jongen soms driftig en ruw, en dan hadden ze heel wat met hem te stellen.
‘Jonker Daniël,’ sprak ze, ‘hebt ge vanmorgen de les gekend?’
‘Nee,’ zei Daantje en prikte met zijn vork een aardappel uit het schaaltje.
‘Men doet dat niet op die manier, Jonker. Ik zal u de aardappeltjes aanreiken, en dan kunt ge er met dezen lepel een uitnemen.’
‘O... wat 'n gezanik... zoo gaat 't veel kwieker.’
‘Hm... maar ge moet nette manieren leeren, Jonker. Zooals ik zei: hoe was de les?’
‘Vervelend,’ zei Daantje, den aardappel heelemaal in den mond stekend. ‘De meester... mom-mom... geeft altoos van die... mommom... gekke sommen op... As-je nou eerst twee appels eet en dan nog drie... mom-mom ... en dan nog es twee... wat heb-je dan? zeit ie... Pijn in me buik... zei ik, niewaar mom-mom... enne...’
‘Eet nu eerst uw mond leeg, Daniël... en gebruik niet zulke ongemanierde woorden.’
Daantje smeet zijn vork driftig en ongedul- | |
| |
dig neer.
‘Ach wat,’ riep hij uit, ‘kan ik nooit is wat vertelle... altijd maar standjes en praats tegen me.’
Verontwaardigd zette Madame Olive groote oogen op.
‘Ge moet leeren om...’
‘Ik wil niet leere...’ viel Daantje haar plotseling in de rede. ‘Ik wil niet elleke dag pommade in me haar en fluweele kleere en van die witte kouse en gekke schoene... ze kriebele an me voete... en ik wil niks... niks... hoorie? Laat me maar weggaan... o, waarom late jullie me niet weggaan? Waarom sluite jullie me op, elleke dag...?’
‘Maar kind,’ zei Madame Olive onthutst, ‘wat overkomt je nu? En wil je wel eens niet zoo gooien met je vork? Foei!’
Daantje's geduld was ten einde. Tot nog toe had hij zijn nieuwe leven geduldig verdragen, had hij zich onderworpen aan de vele nieuwe wetten en voorschriften en lessen, maar nu kon hij het niet langer uitstaan. Het eeuwigdurende gefit van Madame Olive, het onophoudelijk vermanen van gouverneur Licht, heel het gedwongen, vormelijke, overbeleefde gedoe maakte hem waanzinnig... Hij kwam er tegen in opstand en het kon hem niet schelen, wie het hoorde.
Als antwoord in zijn opwinding nam hij zijn bord en smeet het op den grond. Dan greep hij een schaaltje en slingerde het naar den spiegel, die kletterend naar beneden viel, aan duizend stukken. En om de kroon op het werk te zetten, trok hij woest aan het tafelkleed, zoodat alle borden, schalen en het zilverwerk met een geweldig geraas op den vloer viel.
| |
| |
Madame Olive kreeg het op haar zenuwen en liep naar de deur, die ze wijd opende.
‘Help, help!!’ riep ze. ‘Jonker Daniël is gek geworden!’
Een paar lakeien kwamen toesnellen.
Buiten zichzelven van drift gooide Daantje den een een aardappel tegen het oog en den ander een sinaasappel. Toen greep hij een mes van den grond en wilde dat naar zijn aanvallers werpen, maar deze sprongen gauw terug en wierpen de deur dicht. Het mes kletterde tegen de deur en viel op den grond.
Zijn woede bekoeld, voelde Daantje zich verweeken en de tranen sprongen hem in de oogen... Door een andere deur liep hij de eetzaal uit en ging de trap op, naar zijn eigen slaapkamer. Daar wierp hij zich voorover op het bed en huilde eens flink uit.
Vanaf dat oogenblik veranderde Daantje's houding tegenover allen, die met hem in aanraking kwamen. Hij voelde zich machteloos en gebroken. Niemand om mee te spelen, zelfs geen konijntje, geen eekhoorn. De menschen trokken hem allerlei dwaze kleeren aan en lieten hem leeren uit boeken, waar hij niets van begreep en altijd maar: je moet dit niet doen en je moet dat niet doen... Hij liet nu alles maar verder met hem gebeuren... Het kon hem niets meer schelen... liet ze hun gang maar gaan... hij zou er zich niet meer tegen verzetten, maar hij zou ook niets meer zeggen... niets meer... tegen niemand... alleen met den Baron zou hij praten... die was goed en lief voor hem... en hij zou den Baron vragen... hem assieblieft weer los te laten in het bosch... en niet hier in die gevangenis...
Na een poosje werd er aan zijn kamerdeur
| |
| |
geklopt en kwam zijn onderwijzer, de heer Licht, voorzichtig om het hoekje kijken.
‘Jonker Daniël, jonker Daniël,’ sprak hij. ‘Het is tijd voor de les... denk er om... Vaderlandsche Geschiedenis...’
Met een zucht stond Daantje op en liet zich leiden naar de leerkamer. Daar zette hij zich aan de tafel en zat onbeweeglijk, met neergeslagen oogen.
‘Om te beginnen, Jonker, zal ik u een paar vragen stellen omtrent de vorige les. Wat gebeurde er in 1572?’
Daantje haalde zwijgend de schouders op.
‘Kom, kom, Jonker, dat is u nu reeds niet vergeten?’
Daantje antwoordde niet.
‘En wat had er dan plaats in 1574?’
Geen antwoord.
En zoo ging het maar door. Hoeveel vragen de heer Licht hem ook stelde, Daantje zat maar stil voor zich te kijken en opende den mond niet éénmaal. Ten einde raad begon de gouverneur een geschiedenis te vertellen, hopende, Daantje's aandacht te trekken en zijn belangstelling te wekken. Het was het verhaal omtrent de ontvluchting van Hugo de Groot in een boekenkist van het slot Loevestein. Het eerste gedeelte van de geschiedenis interesseerde Daantje niet erg, maar toen de gouverneur kwam aan het meest boeiende gedeelte, waar de groote advocaat en geleerde door zijn vrienden in de kist werd gepakt en naar Gorinchem gesmokkeld, kwam er een vonkje van leven in zijn oogen en keek hij den heer Licht af en toe aan. En toen de gouverneur geëindigd had, vroeg hij: ‘Was dat niet een slimme manier, Jonker, om het kasteel te
| |
| |
ontvluchten?’
Daantje knikte en opende voor het eerst zijn mond. ‘Nou,’ zei hij, ‘dat was een heele mooie manier om het kasteel te ontvluchten.’
Na de Vaderlandsche Geschiedenis was er dien dag geen les meer.
Daantje was vrij om zich te vermaken in het kasteel of den tuin, maar steeds gevolgd door het bespiedende oog van den een of anderen bediende. Maar de jongen gevoelde geen lust tot spelen. Hij zat stil voor een der ramen en tuurde doelloos naar buiten. Zijn speelgoed boezemde hem al lang geen belangstelling meer in, de prentenboeken had hij meer dan tien-, twintig maal bekeken, zelfs in den tuin vond hij geen plezier meer.
Zoo bleef hij uren lang aan het raam zitten.
Tegen den avond keerde de Baron terug. Natuurlijk werd door Madame Olive getrouw verslag gedaan, van hetgeen er dien middag gebeurd was. De oude man was zeer verontrust en vreesde, dat Daantje geestelijk ziek was.
Nu, hierin had de Baron het niet ver mis.
Hij vond Daantje, niettegenstaande het bijna donker was, onbeweeglijk aan het raam zitten.
‘Mijn lieve jongen, mijn Daniël,’ sprak hij op bezorgden toon. ‘Wat hoor ik, wat is er gebeurd? Heeft men je wat gedaan?’
Daantje schudde treurig het hoofd.
‘Nee, ze hebbe me niks gedaan.’
‘Maar waarom dan zoo'n scène?’
Daantje barstte plotseling in tranen uit.
‘Ach Grootvader,’ snikte hij, ‘laat me assieblieft weer weggaan... laat me weer naar het bosch gaan...’
| |
| |
‘Wat?’ riep de Baron in de grootste verbazing uit, ‘weer naar het bosch gaan? Kind, wat bedoel je? Wil je weer als een dier onder de dieren leven, zooals vroeger? Weer stelen en rooven van de menschen en door iedereen gemeden worden? Jongen, je weet niet, wat je zegt!’
Het sneed den ouden man door het hart, dat Daantje, na zooveel liefde en goedheid en verzorging ontvangen te hebben, weer naar het oude leven terug wilde. Alle teedere verzorging, lessen, moeiten waren vergeefs geweest en de jongen scheen zich doodongelukkig te voelen. Maar terzelfder tijd was de verontwaardiging van den Baron opgewekt. Dat was dus de belooning voor al zijn werk, voor al zijn liefdevolle verzorging! Welnu, wat met zachtheid en liefde niet te winnen was, zou hij met harde gestrengheid weten te bereiken. Boos sloeg hij zijn vuist op de tafel en zei:
‘Wel jou ondankbare knaap, ik zal je een goede les geven voor je grenzelooze ondankbaarheid. Neen, ik zal je niet terugzenden naar dat verfoeilijke leven op de hei onder de dieren, maar ondanks jezelf zal ik een nuttig mensch van je maken. Maar ik zal van nu af aan op een andere manier te werk gaan.’
Daarna werd Daantje naar zijn kamer gebracht en te bed gelegd.
Hij sliep niet veel gedurende de eerste uren. Hij vond het jammer, dat zijn goede Grootvader zoo boos was en nu ook al standjes begon te geven. Dat deed de maat overloopen. Nu was er niemand meer op het kasteel, die hem vriendelijk behandelde, behalve dan de goede Aaltje in de keuken. Maar die zag hij tegenwoordig bijna nooit, men liet hem dood- | |
| |
eenvoudig niet meer in de keuken. Echter daarover dacht Daantje niet veel, terwijl hij in zijn bed lag. Wat voortdurend door zijn hoofd spookte, was die geschiedenis van Hugo de Groot, en hoe hij ontsnapte in een boekenkist vanuit het slot. Dat was een móóie geschiedenis, nou en òf.
Zoo ging een week voorbij.
De Baron nam Daantje voorloopig niet meer mee uit rijden in den omtrek. Daantje moest gestraft worden voor zijn onstuimigen uitval dien middag. Hij nam zijn lessen waar, maar de gouverneur kon geen woord uit hem krijgen. Hij weigerde antwoord te geven op de vragen, die hem gesteld werden en haalde ontwijkend de schouders op. Zoolang de onderwijzer aan het woord was, ging alles goed. Zoodra hem een vraag gesteld werd, bleef Daantje zwijgen. Evenmin sprak hij veel aan tafel of met de anderen. De Baron sloeg den jongen met gemengde gevoelens gade. Wat mankeerde Daantje? Men zou er zich ongerust over maken.
Op een morgen, toen Daantje in den achtertuin was, zag hij, hoe een wagen naar de achterzijde van het kasteel reed en bij de keukens stilhield. Twee mannen sprongen eraf, gingen de achterdeur binnen en kwamen weldra terug, met een groote, vierkante waschmand, die zij op den wagen laadden. Dan sprongen ze er weer op en reden weg. Op den wagen stond met groote letters geschilderd ‘Wasscherij De Zonnebloem’.
Daantje keek hem na en bleef in gedachten staan. Wat was het vandaag? Zaterdag. En nu herinnerde hij zich plotseling, dat hij dien wagen meer had gezien, toen hij nog geen
| |
| |
Jonker was en in het bosch leefde. Ja, dat was waar ook. Dikwijls zag hij den wagen heen en weer rijden naar het Kasteel en weer terug. Dinsdags ook. Dan brachten ze zeker het waschgoed kant en klaar terug.
Opeens verhelderde zijn gelaat. Hij maakte een vroolijken bokkesprong, stond weer stil, bonsde zich een paar malen op het voorhoofd en riep uit:
‘Nee maar, dat zou...’
Plotseling sloeg hij zich met de hand op den mond, bevreesd, dat iemand hem gehoord zou hebben. Hij kalmeerde zich met geweld en liep, schijnbaar in zichzelf gekeerd en somber, naar de achterdeur van het kasteel. Hij trad er binnen en slenterde langzaam door de smalle gang. Niemand lette op hem voor zoover hij kon nagaan. Een der kamers daar beneden was de linnenkamer. De deur stond half open en Daantje trad er op de teenen binnen. Er stond nog zoo'n waschmand, gedeeltelijk gevuld. Er waren tafels en planken vol linnengoed, netjes opgestapeld. Daantje liep terug naar de deur en deed de knip erop. Zonder eenig gedruisch te maken, opende hij de waschmand en stapte erin. Het deksel liet hij zachtjes weer neervallen. De mand was ruim genoeg en als hij de beenen een beetje optrok, kon hij er gemakkelijk in liggen.
Een gevoel van groote blijdschap doorstroomde hem.
‘Hij past, Hugo, hij past!’ zei hij vroolijk tot zichzelven, zooals de echtgenoote van den waren Hugo de Groot tot haar man zei.
Voorzichtig klom hij weer uit de mand en verliet de linnenkamer. Nauwelijks had hij een paar stappen in de gang gedaan, of een der
| |
| |
lakeien riep hem toe:
‘Jonker Daniël, het is tijd voor de les. De gouverneur verwacht u in de bibliotheek.’
Daantje schrikte. Had de lakei hem uit de linnenkamer zien komen? Dat zou verdenking opwekken, want wat had jonker Daniël in de linnenkamer te maken? Maar de man zei verder niets en Daantje begaf zich naar zijn gouverneur.
Het was onmogelijk voor den werkelijk levenslustigen jongen, zijn inwendige vreugde te verbergen en de gouverneur vond zijn leerling als met tooverslag veranderd. Daantje sprak weer, lachte weer, beantwoordde vragen en verbaasde zijn onderwijzer nog meer met bijzonder zijn best te doen. Dat werd natuurlijk zoo spoedig mogelijk aan den Baron gerapporteerd, die in de meening was, dat zijn methode gewerkt had en daarover geen geringe vreugde betoonde.
Het diner met den Baron werd dan ook door allerlei vroolijke gesprekken vergezeld en Daantje kreeg de belofte, dat zijn Grootvader hem dezen middag weer mee uit rijden zou nemen, teneinde dan nog eenige zaken betreffende het aanstaande dorpsfeest te regelen.
Zoo ging een week voorbij en het was weer Zaterdagmiddag geworden. De heer Licht was tot Maandag zijn familie in de stad gaan bezoeken, en ook een paar andere bedienden van het kasteel gingen met een dag vrijaf hun koffertje pakken. De Baron deed een middagdutje en de huishoudster hield zich onledig met een handwerkje aan de voorzijde van het kasteel. Gedurende die middaguren lette men weinig op Jonker Daniël.
Om hem de schoone deugd van sparen te
| |
| |
leeren, had de Baron zijn kleinzoon af en toe wel eens een gulden gegeven, dien Daantje dan zuinig bewaarde. Dien middag had hij zijn spaarpot in zijn zakken geleegd en er zijn zakdoek bovenop gestopt. Fluitende liep hij door de gangen van het kasteel, ging den tuin in en begaf zich naar de achterzijde. Niemand ziende, sloop hij op de teenen door de bekende smalle gang naar de linnenkamer. Hij ging er voorzichtig binnen en inspecteerde de waschmand. Deze was voor drie vierden gevuld met linnengoed, dat over een uurtje door den wagen zou afgehaald worden en naar de groote stadswasscherij worden gebracht.
Daantje ging er eens in liggen, vond alles naar genoegen en liep weer naar de achterdeur, waar hij wachtte. Hij hoorde Aaltje in de keuken met potten en pannen bezig, hij hoorde den tuinman een liedje zingen, maar verder was alles rustig.
De minuten schenen te kruipen. Kwam die wagen dan nooit?
Een deur sloeg dicht... een stap naderde. Het was een der dienstboden, tasch in de hand, vertrekkend voor den Zondag.
Ze zag Daniël bij de achterdeur staan, wat niets ongewoons was.
‘Wel, Jonker, moe van het spelen? Ik ga naar huis, kom morgen avond weer terug. Dag Jonker.’
Daantje knikte, keek haar na, tot ze den hoek omging. En op dat oogenblik kwam de wagen aanrijden. Daantje haastte zich weer naar binnen. In de linnenkamer gekomen, stapte hij vlug in de waschmand en trok wat lakens over zich heen. Het deksel liet hij neer, wikkelde zich nog eens goed in het linnen en
| |
| |
wachtte met kloppend hart den loop der dingen af.
De mannen kwamen binnen, schoven de ijzeren roede door de krammen, deden het hangslot op de mand en droegen hem naar den wagen.
‘Goeie genade,’ zei een der mannen, ‘het lijkt wel, of ze een wasch van twee weken in die mand hebben. 't Is me een vrachie, hoor.’
‘Schiet op en klets niet zooveel,’ antwoordde de ander, ‘we zijn al laat genoeg en als je niet voortmaakt, missen we den trein.’
‘Wat mopper je nou weer?’ vroeg de linnenmeid, die juist naar buiten kwam’ toen de mand op den wagen gezet werd.
‘Wel, die mand is zoo zwaar, dat je er minstens een paar weken vuil goed in gestopt moet hebben?’
‘Je bent niet wijs,’ zei de meid, ‘zij is niet eens vol. Je zal lui worden, man, en een beetje te gemakkelijk uitgevallen.’
De mannen sprongen op den wagen, de zweep klapte en met een goed gangetje ging het terug naar het naaste station, vanwaar de mand verder naar de stadswasscherij gestuurd werd.
Daantje was het slot ontvlucht, net als Hugo de Groot, maar niet in een boekenkist!
|
|