| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een raadsel, dat de veldwachter niet kon oplossen.
Aaltje, de keukenmeid van het kasteel, was een goede ziel. Ze was als een moeder voor Jonker Daniël en luisterde vaak naar zijn eindelooze verhalen over zijn vroegere leven in de vrije natuur. Ze kon zich zoo goed het verdriet van den jongen indenken, die nu gedwongen was in nette kleeren te loopen en lessen te leeren, en zich allerlei verfijnde manieren aan te wennen.
Dikwijls zocht hij troost bij Aaltje in de keuken, zeer tot wanhoop van den heer Licht, zijn gouverneur.
‘Och, Aaltje,’ zei hij dan, nadat ze hem stilletjes weer op het een of ander getracteerd had, ‘het smaakt allemaal wel erg lekker, maar ik wou dat ik weer op de hei zat.’
‘Maar kind,’ zei ze vermanend, ‘op de hei kun je geen nette dingen leeren en een jonker worden.’
‘Ik wil geen nette dingen leeren en geen jonker weze... ik wil weer naar de dieren in het bosch... nog al niet fijn... vroeger had 'k een hoop pret, hoor... neemaar... in 't dorp kon je van alles krijge...’
‘Krijgen?’
| |
| |
‘Nou ja... sneeze natuurlijk... fijn hoor... en ze krege me nooit... enne dan broch ik ete an de beessies in 't bosch... en verdikkie zooas die veldwachter me altijd nazat... Nou en op een dag heb ik een touw door 't gras gespanne tusse twee boome, enne toen die me nazat sprong ik over 't touw heen, maar hij liep er tege an en brak z'n poot haast...’
‘Foei, foei, jonker, dat moogt u niet zeggen,’ riep Aaltje verschrikt uit.
‘Waarom niet?’
‘U moet zeggen: beenen.’
‘Nou ja, of je nou zegt poote of beene... je mot er toch mee loope, of je wil of niet. Gossie en wat stond-ie te raze... enne toen ben ik hard naar z'n huis geloope en heb tege z'n vrouw gezegd, dat-ie niet thuis kwam om te ete omdat-ie bij de burregemeester mos weze... enne toen die thuiskwam kreeg-ie geen ete, want z'n vrouw had niet gekookt omdat-ie toch niet thuiskwam... Nou, motte ze met mijn beginnen... Jan Botermans was een aardige jonge... maar z'n moeder wou me nooit in huis hebben, gek hè?... En de slager gooide n's een bezem naar me toe, lekker mis, hoor... heb ik de bezem genome en op m'n neus gezet, net as een kunstemaker in een cirrecus... Heb je wel is een cirrecus gezien met van die gedresseerde paarde en ape en honde?... 'k Wou, dat ik de baas van zoo'n spul was... Ik ken ook op me kop staan en op me hande loope... Wil je is zien?’
En de levendige Daantje maakte een buiteling in de keuken, liep op zijn handen, stond op zijn hoofd en deed de verbaasde Aaltje de handen van schrik in de lucht slaan.
Maar toen kwam de gouverneur hem weer
| |
| |
halen en moesten de lessen beginnen.
Op zekeren dag was Daantje eens door de kamers van het kasteel aan het snuffelen. In een der vertrekken vond hij een grooten koffer. Uit nieuwsgierigheid, en omdat hij op het oogenblik niets beters te doen had, opende hij het deksel en vond den koffer gevuld met allerlei oude en uit den tijd geraakte kleedingstukken.
Er lag nog een bundeltje bij, in papier gewikkeld. Daantje gluurde eens tusschen de vouwen door en ontdekte tot zijn groote blijdschap, dat het zijn oude plunje was, zijn broek en kiel, die hij zoo lang gedragen had op de hei. Hij wist natuurlijk niet, dat deze kleedingstukken bewaard werden door den Baron als een souvenir. Nauwelijks had Daantje ze herkend of een onweerstaanbaar verlangen maakte zich van hem meester, ze aan te trekken. Hij nam den bundel met het papier uit den koffer, liet het deksel weer neervallen en begaf zich met zijn schat naar den tuin. Achter in den tuin, nabij het hek dat langs de rijlaan liep, was een koepeltje. Daarin verdween Daantje. Hij ontdeed zich van zijn nieuwe kleeding en trok zijn oude spullen aan. De kleeren verstopte hij zoo goed mogelijk en daarop waagde hij zich naar buiten, blootsvoets, zonder pet, geheel en al de oude Daantje. Achter den koepel, tusschen de struiken, maakte hij zijn beenen en voeten zwart op den grond, hij wreef er zijn handen mee in en streek zich daarna eenige malen over het gezicht. Zijn net gekamde haren verwarde hij met de vingers en toen zou geen mensch ter wereld in hem Jonker Daniël herkend hebben, maar wel de vroegere Daantje van de hei.
| |
| |
Toen zijn toilet voltooid was, keek hij voorzichtig om zich heen en sloop langs het hek, tot hij aan een begroeid gedeelte van den weg kwam.
Daar klom hij vlug over het hek en was in de rijlaan. Achter de boomen sloop hij voort, tot hij ver genoeg buiten bereik van het kasteel gekomen was. Als een pijl uit een boog begon hij te rennen... en plotseling voelde hij het oude leven in zich terugkeeren... Hij maakte de dolste sprongen... schreeuwde, gilde, danste, zong, rende weer in de richting van de hei en voelde zich zoo gelukkig, dat hij er bijna van schreien kon.
Vrij... vrij!!... vrij!!!... Hij kon de heele omgeving wel omhelzen van pret... de hei... het bosch... alles... Er was geen mensch in den omtrek te bespeuren... geen mensch... maar daar ginds, in het bosch... daar waren de vriendjes... Hij rende erheen en kwam niet tot staan, vóórdat hij het bosch bereikt had...
Dan zette hij zich op den grond neder... Hij nam een handvol dennenaalden van den grond en snoof de lucht ervan op... Hij streelde den pijnboom... waaronder hij zat... hij uitte al zijn liefde voor zijn oude boomen en planten en dieren op de meest onbeteugelde manier... Dan floot hij zachtjes en het duurde niet lang, of daar kwamen ze... Daar kwamen ze weer op hem toe... niet aarzelend en op een afstand blijvend... maar blij en gelukkig, omdat hun Daantje weer terug was...
‘Kom jonges... kom jonges,’ lokte Daantje... ‘Daar ben ik weer, hoor, daar is Daantje weer... kom maar... kom dan maar...’
En het was, alsof de dieren al even uitgelaten van pret waren als Daantje; ze herken- | |
| |
den hem oogenblikkelijk en renden als dollen om hem heen in wijde cirkels... als een hond, die zijn baas weergevonden heeft. Ze sprongen op hem toe... renden weer weg... kwamen terug en wisten van plezier niet, wat ze doen zouden. Toen had er een algemeene aanval op Daantje's zakken plaats, maar helaas... in zijn groote vreugde had Daantje heelemaal vergeten, wat lekkers voor zijn vriendjes mee te brengen.
Daantje was er heelemaal door onthutst!
‘Nou jonges,’ zei hij teleurgesteld, ‘dat is me nou ook wat moois, ik heb niet eens wat bij me... nee hoor, niks... gemeen, hè? Nou maar, asse jullie nou effe wachte, ga 'k wat hale...’
Daantje sprong op en liep een eindweegs terug. Maar plotseling kwam hij tot de ontdekking, dat hij zoo onmogelijk naar het kasteel kon gaan om wat eten voor zijn vriendjes te halen... Neen, neen, dat kon niet... Wat dan? Hij moest aan wat eten zien te komen... wat brood... wat zaad... Toen dacht hij eraan, hoe hij vroeger het benoodigde verkreeg... Het dorp... de winkeltjes!...
Zonder aarzeling rende Daantje in de richting van de dorpsstraat. Geen vijf minuten later zagen de dorpsbewoners, dat de ‘schooier’ was teruggekeerd. Sommigen wreven zich de oogen eens uit.... anderen wezen hem na en riepen in de hoogste verbazing: ‘De Jonker van 't Kasteel is weer schooier geworden... kijk... kijk!!’
't Winkeltje van den bakker was leeg, niemand was daar. Daantje glipte naar binnen, griste een paar broodjes van de toonbank en vóórdat de winkelier op 't geluid van het deurschelletje
| |
| |
naar voren gekomen was, was Daantje al verdwenen. Bij den kruidenier stonden als gewoonlijk een paar geopende zakken met maïs en gerst voor de deur. In een wip had Daantje zijn zakken gevuld en holde weer terug... De menschen waren nog niet van hun verbazing bekomen, toen hij alweer bij zijn vriendjes terug was, die ongeduldig zijn terugkomst hadden afgewacht.
‘Daar ben ik al, hoor... daar ben ik al,’ juichte hij... ‘Kom maar hier.’
Hij ging weer op het mos zitten en nu was het aardig om te zien, hoe de dieren op hem toevlogen. Daantje strooide het brood en het zaad met volle handen om zich heen, tot alles op was. Hij nam een der konijntjes op zijn knieën en het diertje liet hem kalm begaan. Een eekhoorn was op zijn schouder gesprongen en knabbelde even aan zijn oor. Daantje liet zich achterover op den grond neervallen en de dieren huppelden en sprongen op hem en over hem heen, dat het een aard had!
O, Daantje was weer volmaakt gelukkig... volmaakt gelukkig... Ja, zoo was alles weer goed, de boomen om hem heen en de heerlijke dennelucht, de lieve dieren, het zachte mos en... vrij... vrij!!!
Een oogenblik later naderden voetstappen. Daantje keek op.
De veldwachter!!
Veldwachter Van Dijk had zooeven rare geruchten gehoord in het dorp. Men vertelde hem, dat de schooier weer teruggekeerd was, de oude Daantje. Had weer gestolen en was verdwenen in de richting van het bosch! Van Dijk was er eens opaf gegaan... en jawel... daar zat Daantje... Voor een oogenblik stond
| |
| |
de veldwachter beteuterd te kijken... want... dit was de Jonker van het Kasteel. Ja, ja, al had hij nu honderdmaal zijn oude kleeren aan, het was in elk geval de Jonker van het kasteel.
Daantje sprong op en keek den veldwachter aan.
Deze krabde zich eens achter het oor en keek Daantje aan.
Maar de jongen vond het ten slotte toch maar het veiligste, om beenen te maken.
‘Hei, ho, wacht even, stop!!... Hee daar, Jonker... hee Daantje...’ riep de veldwachter, die eigenlijk nu zelf niet goed wist, hoe hij den jongen moest aanspreken.
Maar Daantje liet hem praten en daarop begon Van Dijk hem te achtervolgen. De jongen toonde, dat hij nog even goed rennen kon als vroeger. Van Dijk trachtte hem in te halen, maar dat was mis. Daantje liep voort in de richting van het dorp en verdween in het geboomte. Maar een eindje verder sloeg hij plotseling een andere richting in en liep weer op het kasteel aan. Daar aangekomen, ging hij terug naar den koepel, deed zijn oude plunje uit, zijn nieuwe kleeding aan en sloop ongemerkt de achterzijde van het kasteel binnen. Boven waschte hij zich flink en deed daarmee alle sporen van zijn avontuur verdwijnen. Den kiel en de broek legde hij weer netjes ingepakt in den koffer.
Toen ging hij naar de bibliotheek, waar de Baron zenuwachtig heen en weer liep.
‘Daniël... Daniël... waar ben je geweest?... Iedereen loopt naar je te zoeken.’
‘Ik?... ik ben niet weg geweest... 'k ben zeker in slaap gevalle... op mijn kamer...’
‘Kind, kind, wat heb ik een angst uitgestaan
| |
| |
... Ik dacht, dat je...’
Daar werd geklopt.
Het was de bediende, die een bezoeker aankondigde.
‘De veldwachter Van Dijk om den Baron te spreken.’
‘Laat hem binnen,’ sprak de Baron.
Daantje nam een boek en bladerde er wat in om.
Veldwachter Van Dijk kwam binnen, salueerde op militaire wijze.
‘Wel, Van Dijk, wat is er van Uw dienst?’ vroeg de Baron.
‘Mijnheer de Baron,’ sprak de veldwachter, ‘ik zou... ik...’
Plotseling verstomde hij... Daar zat Jonker Daantje bij het raam!
‘Wel... wat zou je?’ vroeg de Baron glimlachend.
‘B... B... Baron... n... neem me niet kwalijk, maar is dat... Jonker Daniël... daar bij het raam?’
‘Natuurlijk, wie anders zou het zijn?’
‘Maar Baron de mijnheer, ik bedoel Mijnheer de Baron... nog geen kwartier geleden zag ik de schoo... pardon... den jonker in 't bosch... Daantje... de ouwe Daantje van vroeger...’
‘Man, je vergist je... Jonker Daniël heeft zoo juist een uurtje geslapen en is niet uit het kasteel geweest.’
Daantje keek met verbaasde oogen naar den veldwachter en haalde de schouders op.
‘En Daantje was weer in het dorp en stal broodjes bij den bakker en zaad bij den kruideniet... Heusch waar, Baron.’
‘Wel vriend, dat moet dan bepaald een andere Daantje geweest zijn, mijn kleinzoon doet
| |
| |
dergelijke dingen niet.’
De veldwachter verliet daarop het kasteel en nam zich voor, zoo spoedig mogelijk den dokter eens te raadplegen en zich te laten onderzoeken. De oude Baron keek Daantje doordringend aan. Daarop scheen hem een gedachte te binnen te schieten. Hij begaf zich naar boven en opende den koffer...
Daantje's oude plunje lag nog netjes in het papier, schijnbaar onaangeroerd. Daarop sloot de Baron den koffer weer, schudde het hoofd en ging naar beneden.
Niemand, die het geval had meegemaakt, heeft ooit begrepen, hoe dat mogelijk was geweest... het was bepaald iets bovennatuurlijks!...
Daantje wist het best. Hij zei niets, maar hij wist een mooi maniertje om af en toe eens van zijn oude leventje te kunnen genieten!
|
|