| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De nieuwe Jonker.
Op aanraden van den detective Flint bracht de Baron om te beginnen een geheele verandering in zijn dienstpersoneel. Dit was een voorzorgsmaatregel, opdat er niemand van het oude personeel, waaronder meer dan één medeplichtige van Jonker Eduard behoorde, zou achterblijven. En zoo gebeurde het, dat er een nieuwe huishoudster kwam, nieuwe lakeien, een andere keukenmeid en verdere gedienstigen, zoodat niet een van de oude garde achterbleef.
De nieuwe dame voor de huishouding was Madame Olive, een deftig personage, die heel haar leven onder de hoogste standen had doorgebracht. De Baron had haar meegedeeld, dat Jonker Daniël (op het kasteel werd hij nooit Daantje genoemd) een bijzondere leiding en verzorging noodig had. En met het oog daarop werd er voor den jongen een Gouverneur genomen, die zich met de opvoeding van den nieuwbakken Jonker zou belasten.
Daartoe werd de heer Antonius Licht, privéonderwijzer en opvoeder, door den Baron aangesteld.
Natuurlijk was het gebeurde der laatste dagen in het heele dorp en de omgeving bekend geworden. Iedereen had er den mond vol van.
| |
| |
De algemeene verbazing der dorpsbewoners over het groote geluk, dat Daantje, het verwaarloosde kind van de hei was ten deel gevallen, was grenzeloos. Wie had er nu ooit kunnen denken, dat deze kleine landlooper een Jonker was, een kind van adellijken bloede? De tongen raakten er niet over uitgepraat en sommige personen, zooals de veldwachter, de notaris met zijn wandelstok, en vele anderen, die Daantje dikwijls op slaag en scheldnamen hadden getrakteerd, wisten niet, wat ze zeggen zouden, als de vroegere straatjongen hen nu als Jonker Daniël zou ontmoeten.
Jonker Daniël maakte zich daarover echter niet druk. Nadat de eerste nieuwheid van het leven op het kasteel wat was gesleten, begon hij zich eenzaam en verlaten te gevoelen. O ja, men was vriendelijk en goed voor hem, en de tuinen van het kasteel met de uitgestrekte rozebedden, de heerlijke lanen en vijvertjes waren wel prachtig, maar het was toch niet zooals zijn bosch en de hei. En er waren geen Pluimstaarten en Mopneuzen en andere konijnen en eekhoorns. Daantje begon zich te vervelen.
Het prachtigste speelgoed kon hem op den duur niet vermaken en hij snakte ten slotte naar een dag in de heerlijke, vrije natuur... naar zijn oude plunje... naar het gevoel van dennenaalden en mos onder zijn bloote voeten.
De heer Antonius Licht, zijn gouverneur, was een zeer stipt, nauwgezet en zeer geletterd man. Hij sprak de Hollandsche taal voorbeeldig, en was er zeer trotsch op, dat hij alle verbuigingsuitgangen duidelijk liet hooren. Hij had zich dan ook in de eerste plaats als taak gesteld, den Jonker een behoorlijk gebruik der taal aan te leeren.
| |
| |
Het was een ondankbare taak, want Daantje was erg vergeetachtig op het gebied van netjes spreken en nette manieren.
Daarbij had de leuke snuiter telkens de gewoonte, zijn gouverneur in de rede te vallen met allerlei banale verhalen van zijn vroegere leven. Iederen morgen om negen uur begon de les.
De heer Licht wachtte in de bibliotheek de komst van zijn veelbelovenden leerling af. Daantje verscheen weldra. Zijn haren waren nu keurig geknipt en gekamd, zijn handen en nagels schoon, en zijn pak was onberispelijk. Zoolang hij zijn mond niet open deed, leek hij een Prins uit een sprookje.
‘Goeden morgen, Jonkheer,’ sprak mijnheer Licht, ‘heeft U goed geslapen?’
‘Nou,’ zei Daantje, ‘ik heb gemaft als een os.
Dadelijk was de heer Licht gereed, om Daantje's antwoord te verbeteren.
‘Men zegt dan: Dank U, ik heb uitstekend geslapen... of:... ik heb een zeer verkwikkenden slaap genoten.’
Dat was Daantje allemaal veel te geleerd en hij snapte er geen sikkepit van.
‘Om te beginnen zullen we ons dezen morgen bezighouden met het gebruiken van zekere woorden in zinnen. Hier in ons leesboek hebben we een les over “De Dieren des Velds”. Weet ge, wat dat beteekent, Jonkheer?’
‘Dat zal uitkomme,’ zei Daantje, ‘dat benne de konijne en de pluimstaarte, enne de vogeltjes.’
De heer Licht schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Gij bedoelt het goed, Jonkheer, maar uwe spreekwijze is een weinig uit-heemsch. Wat be- | |
| |
teekent het woord: uitheemsch?’
‘As je 't mijn vertelt, weet ik het ook,’ zei Daantje minzaam.
‘Uitheemsch beteekent: niet behoorende tot het heem of heim, dus ongebruikelijk of vreemd.’
Daantje knikte, hij vond het best.
‘Nu zal ik eerst de les voorlezen en dan zal ik U verzoeken, hetzelfde te doen.’
En toen begon de gouverneur te lezen, waarbij Daantje hem telkens met allerlei opmerkingen in de rede viel. Toen de les een half uur geduurd had, nam de heer Licht hem mee naar den tuin, om er de bloemen en planten te bestudeeren, maar het bleek al spoedig, dat Daantje daar meer van wist dan zijn onderwijzer.
‘Laten we 's hardloope,’ stelde Daantje voor. ‘Wie 't eerst achter in den tuin is. Hoepla, daar gaat-ie!’
Meteen zette Daantje het op een rennen. De heer Licht, om den jongen te plezieren, liep hem een eindje na, maar was weldra buiten adem.
‘Jonkheer Daniel...’ hijgde en pufte hij, ‘dat moet... u niet... doen... pffff... dat is niet behoorlijk... Men moet studeeren.’
‘Je kan me lekker niet krijge!’ jubelde Daantje, ‘vooruit nou, tippel 's zoo hard as je ken.’
Maar de gouverneur achtte het beneden zijn waardigheid, om aan die uitnoodiging gevolg te geven. Intusschen holde Daantje naar hartelust den tuin rond en kwam weer uit aan de achterzijde van het kasteel, waar de keukens waren.
Daar troonde de nieuwe keukenmeid in al haar trots en praal temidden van de als goud
| |
| |
en zilver blinkende potten en pannen en koperen fornuizen. Ze was een gezellig, dik mensch, en heette Aaltje.
Daantje viel als een bom de keuken binnen, waar de dikke Aaltje zich gereed maakte, een paar lekkere schoteltjes te bereiden voor de koffietafel.
‘Guns Jonker, is me dat schrikken!’ riep ze uit.
‘De meester zit me na,’ zei-die verklarend. ‘Hebbie wat lekkers voor me?’
Aaltje schudde het hoofd in verbazing.
‘Wel Jonker, nog geen uur geleden hebt u pas ontbijt gehad?’
‘Nou maar, ik rammel, hoor. Wat is dat... bessensap? Geef me 's een lepel, ik lust dat wel.’
‘Wacht even, Jonker, ik heb nog wat pudding, dan zal ik de bessensap er over doen.’
Terwijl de goede ziel het schoteltje voor Daantje gereed zette, kwam de heer Licht, geheel buiten adem, aanloopen.
‘Jonkheer Daniël, ik moet U verzoeken, uit de keuken te komen en Uw lessen voort te zetten.’
‘Ik kom dalek, meester, effe me pudding met bessesap opete.’
‘Noem mij als het U blieft geen meester, maar ‘gouverneur,’ verzocht de heer Licht, diep in zijn waardigheid gekrenkt.
Aaltje lachte en dat mishaagde den deftigen opvoeder nog meer.
Intusschen liet Daantje het lekkere hapje in minder dan geen tijd verdwijnen, veegde zijn mond met den mouw af en zei:
‘Nou, dat was emmes, hoor. Daar zou ik wel een emmer vol van luste.’
| |
| |
‘Jonkheer Daniël,’ vermaande de gouverneur, ‘met uw goedvinden zullen we thans de lessen voortzetten.’
Daantje maakte een gebaar van verveling.
‘Ach, die lesse... ik wil geen lesse... late we naar het bosch gaan, dan zal ik je mijn hol wijze...’
De heer Licht zuchtte van wanhoop, er was niets met den jongen te beginnen. Zulk een leerling had hij nog nooit gehad. In den tuin ontmoetten zij den ouden Baron.
Deze kuste zijn kleinzoon hartelijk goeden morgen en vroeg:
‘Wel, en hoe gaat het met de opvoeding van den Jonker?’
De gouverneur sloeg zijn handen te zamen en zei op wanhopigen toon:
‘Vergeef mij de uitdrukking, Baron, maar de Jonker is hopeloos. Ik kan hem niet in het werk interesseeren... Hij loopt voortdurend weg en doet en zegt allerlei dwaasheden...’
‘Grootvader,’ zei Daantje, ‘laten we wat gaan rijden in het bosch, en laten we eens wandelen door het dorp.’
‘Best, mijn jongen, het zal gebeuren,’ antwoordde de Baron. En zich daarop tot den gouverneur wendend: ‘We moeten een weinig geduld hebben met den Jonker, hij zal wel spoedig aan het nieuwe leven wennen.’
Maar daarin vergiste de baron zich. Tien jaren van ongebonden leven in de vrije natuur hadden Daantje ongeschikt gemaakt voor het kalme, rustige bestaan, dat zijn opvoeders voor hem hadden bestemd.
Op verlangen van den Baron werd een rijtuig ingespannen en voorgebracht. Zij stegen in en weldra waren ze op weg naar het bosch, waar
| |
| |
Daantje zoo wel bekend was! Dit was de eerste maal, dat hij zijn oude, liefelijke omgeving terugzag sinds zijn overplaatsing naar het kasteel.
Och, och, wat leek alles hem daar mooi en aantrekkelijk toe! De tranen kwamen er hem van in de oogen. Opeens riep hij uit:
‘Late we hier stilhouwe... Grootvader... en wat loope...’
Zoo gebeurde het en weldra liep hij naast den ouden Baron voort, het rijtuig op den weg latend.
‘Kom mee... hierheen,’ wees Daantje en trok den Baron met zich voort naar het dichtste gedeelte van het bosch. ‘Lekker hier, hè? Doe je jas uit, Grootvader... dan heb je 't niet zoo warm... Nou moet je effe wachte, dan zal-je is wat zien...’
Daantje floot zachtjes tusschen de tanden en al spoedig kwamen er een paar konijntjes aanhuppelen.
‘Dat is Vlekneus, die witte daar,’ zei Daantje, ‘hou je nou stil, anders loope ze weer weg.’
Maar de konijntjes, afgekomen op het bekende geluid, dat ze eenigen tijd gemist hadden, herkenden in den Jonker niet de oude Daantje, en bleven achterdochtig op een afstand.
‘Wat is dat nou, jongens?’ vroeg Daantje, ‘kenne jullie me niet meer?’
Op het geluid van die stem kwamen er nog wat eekhoorntjes bij en wat vogeltjes streken uit de takken naar omlaag. Maar toen ze de vreemde figuren zagen zitten inplaats van het arme jongske, dat hen steeds voederde, waren ze teleurgesteld en gingen weer weg, bang om
| |
| |
gevangen te worden.
Daantje kon wel huilen van verdriet... zijn vriendjes wilden hem niet meer kennen! Dat was het ergste, wat hem kon overkomen!
‘O Grootvader,’ zei hij bedroefd, ‘zie-je nou wel... ze kenne me niet meer... ze denke... dat ik Daantje niet ben...’
‘Dat komt, mijn jongen, omdat je er nu geheel anders uitziet dan vroeger. De diertjes zijn nog niet aan je nieuwe kleeren gewend.’
Daantje's gezicht klaarde op.
‘O... m'n kleeren?... Nou... dan wil ik die nieuwe kleere niet meer an hebbe... dan doe ik ze uit...’
‘Neen, neen, Daniël, nu niet... We zullen nog wel eens later naar het bosch teruggaan, en ik ben er zeker van, dat de dieren je langzamerhand zullen leeren kennen in je nieuwe kleeren.’
Daantje liet zich door die belofte troosten, maar hij was toch diep getroffen, dat zijn vriendjes hem als een vreemde hadden beschouwd. Ze gingen weer terug naar het rijtuig en reden naar het dorp.
Wat werden de hoofden bij elkaar gestoken, toen Daantje, naast den Baron zittende in het prachtige rijtuig met de schuimbekkende paarden, door de dorpsstraat reed. De notaris, die juist naar buiten kwam, en vroeger zijn wandelstok dreigend tegen Daantje zou opgeheven hebben, nam nu met een buiging zijn hoed af. Misschien was die beleefde groet voor den Baron bedoeld geweest, maar Daantje lachte eens, nam op een grappige manier zijn pet af en zei:
‘Mògge... mògge.’
| |
| |
De Baron begreep niet, dat Daantje een grapje maakte en vond het zeer prettig, dat zijn kleinzoon zoo beleefd kon zijn, als hij wilde.
‘Waar zullen we heen rijden, Daantje?’ vroeg hij.
‘Naar de school,’ was het antwoord.
‘Dat doet me opeens eraan herinneren, dat ik voor de schoolkinderen een aardige verrassing heb bereid!’
‘Wat is dat dan, Grootvader?’
‘Dat kan ik je nog niet zeggen, jongen, dat is nog een geheim. Je zult er spoedig meer van hooren.’
Nauwelijks had de bekende equipage van het kasteel stilgehouden voor de school op het marktplein, of een der meesters, die vanuit het raam gezien had, wie er op bezoek kwam, ging den hoofdonderwijzer waarschuwen. Meester Steenvalk kwam dadelijk naar beneden en heette den Baron welkom. Glimlachend zag hij op Daantje neer.
De Baron reikte hem de hand toe en sprak:
‘Mijnheer Steenvalk, ik zou U gaarne een oogenblik spreken.’
‘Met genoegen, Baron, komt u binnen.’
Meester Steenvalk ging zijn adellijke bezoekers vóór naar zijn kamertje en bood stoelen aan.
‘Zooals U waarschijnlijk wel gehoord zult hebben,’ begon de Baron, ‘is de verloren erfgenaam weergevonden. Ik zou gaarne willen, dat alle bewoners van het dorp zich met mij daarover konden verheugen, en daarom zou ik met U plannen willen bespreken voor een algemeen feest, en niet in het minst voor de schoolkinderen.’
‘Dat is een prachtig plan, Baron,’ sprak mees- | |
| |
ter Steenvalk, zich de handen wrijvend, want feestvieren was een van zijn liefhebberijen. ‘We hebben in jaren geen feest gevierd in het dorp en de menschen zullen er allen gaarne wat voor over hebben.’
‘Voor over hebben? Geen kwestie van, waarde heer Steenvalk. Alles voor mijn rekening, versiering, muziek en niet te vergeten een feestmaal voor iedereen op mijn landgoed. Voor de schoolkinderen zullen we een extra schoolfeest geven en ik verzoek U, daarvoor een geschikt programma op te maken.’
‘Laat u dat maar aan mij over, Baron,’ sprak meester Steenvalk.
‘Mijn kleinzoon wenschte de school te bezoeken,’ vervolgde de Baron. ‘Misschien zoudt ge ons willen toestaan, de klassen eens te doorloopen.’
‘Dat zal mij een groote eer en een genoegen zijn,’ was het antwoord.
Daarop leidde de hoofdonderwijzer den Baron en Jonkheer Daantje naar de verschillende lokalen.
Wat keken de kinderen op, toen de vroeger zoo verachte en gesmade jongen van de hei als een Jonkheer de klasse binnenkwam, begeleid door den Baron van het Kasteel!! - Niemand waagde het nu of dacht er ook maar aan, Daantje een schooier te noemen, die voor galg en rad opgroeide. Of Daantje van uit de hoogte op hen neerzag? Geen kwestie van, daar was de jongen veel te eenvoudig voor. - Maar hij had recht schik, toen ze in de klasse van meester Haarman kwamen. Terwijl de Baron met dezen meester een gesprek voerde, wandelde Daantje eens op zijn gemak tusschen de banken door, knikte lachend tegen de kin- | |
| |
deren, die ook glimlachten, en toen hij weer voor de klasse kwam, nam hij den dikken rotting op, waarmee diezelfde meester hem nog kortgeleden geslagen had.
De jongens grinnikten, toen Daantje den stok in de handen nam en dien eens door de lucht liet zwiepen.
‘Wat doet ge daar, Daniel?’ vroeg de Baron glimlachend.
‘O Grootvader, mag ik dien stok hebben? Ik zou zoo graag een rotting willen hebben.’
‘Maar waarom wilt ge juist dezen rotting hebben?’
Daantje lachte eens en zei:
‘Ik wou hem bewaren... meester Haarman heeft me genoeg ermee op m'n rug getrommeld...’
De kinderen schoten opeens in een luiden lach en meester Haarman werd zoo rood als een kroot.
‘Dat zal bepaald een vergissing geweest zijn,’ suste de Baron.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ haastte meester Haarman zich te zeggen.
‘Natuurlek,’ zei Daantje grappig, ‘meester bedoelde mis te slaan, maar bij vergissing sloeg hij raak. En bij vergissing liet ik een paar inkt-potte op z'n gezicht valle.’
De kinderen gierden het uit en de meester wist zich niet te bergen van woede en schaamte voor den baron.
Hij gebood stilte en was hartelijk blij, toen de bezoekers zijn lokaal verlieten.
|
|