| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Een gedaanteverwisseling.
Toen Daantje met den zoogenaamden arbeider Blommers was achtergebleven in het bosch, nadat Jan Botermans naar huis was gegaan, was er volstrekt niets afgrijselijks gebeurd. Integendeel.
‘Wel Daantje, ik zal je eens wat vertellen,’ begon Blommers. ‘Ik werkte in den tuin van het kasteel vanmiddag. Jongen, wat is het daar mooi! En in het kasteel hebben ze toch zulke mooie kamers. Eén ervan is bepaald een jongenskamer, want daar is allemaal prachtig speelgoed in. Doozen soldaten en een fort en een spoortrein met wel twintig meters rails. En 'n hoop boeken met platen, dat er zijn. Verbazend! Weet je wat? Ga met mij mee, dan zal ik aan den huisknecht vragen, of je dat mooie speelgoed eens mag zien. De huisknecht is een vriend van me.’
Daantje's oogen begonnen te schitteren bij al dat heerlijks. Nog maar zelden had iemand hem zoo vriendelijk toegesproken en de vriendelijke toon van Blommers' stem boezemde hem vertrouwen in.
‘Nou,’ zei Daantje, ‘dat wil ik wel, hoor. Maar jij bent me toch een rare landlooper, zie je... met je bussies soep en boone, en dan gaan
| |
| |
werke bij de B'ron. Ga nou gauw hoepele... de B'ron heeft genog tuinmanne... maar ik wil toch wel met je mee om dat speelgoed te gaan kijke... Is d'r ook een sjakoo en een sabel en een trompet?’
‘Sjonge ja,’ zei de man, ‘en dan zal ik vragen, of je eens mag paardrijden.’
‘Op een heuselijk paard?’ vroeg Daantje met groote oogen.
‘Natuurlijk, geen hobbelpaard.’
En toen waren ze op stap gegaan naar het kasteel. Maar even buiten het landgoed van den Baron lag een klein huisje, dat vroeger als tuinmanswoning was gebruikt. Blommers nam Daantje mee naar binnen en bracht hem in een kamertje, dat eenvoudig ingericht was.
‘Nu moet je hier even wachten, Daantje,’ sprak de man. ‘Ik moet me even wasschen en ben in een paar minuten weer bij je.’
Daantje begreep niets van dien vreemden landlooper, die nu in het huisje scheen te wonen. Maar in zijn jongensgedachten zag hij maar steeds dat beloofde, heerlijke speelgoed voor zich en het kon hem weinig schelen, wie Blommers nu eigenlijk wel was.
Vijf minuten later kwam er vanuit het andere vertrek, waarheen Blommers zoo juist gegaan was, een heer te voorschijn.
‘Al klaar, Daantje,’ hoorde de jongen zeggen.
Het was de stem van den landlooper, maar hij was geheel veranderd. Flint lachte.
‘Ja, ik ben dezelfde,’ zei hij. ‘Ik heb me alleen maar een beetje opgeknapt om naar het kasteel te gaan. Maar je zult nog even geduld moeten hebben... we moeten voorzichtig te werk gaan.’
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg Daantje.
Flint antwoordde niet, maar stond in gedachten. Er was een telefonische verbinding tusschen den tuinmanswoning en het kasteel en Flint begaf zich naar het toestel. Hij schelde het kasteel op.
‘Kan ik ook even spreken met Samuel Server, den bediende?’ vroeg hij.
‘Server is niet thuis,’ was het antwoord door de telefoon. ‘Hij is naar de stad gegaan en komt pas om zes uur vanavond terug.’
‘O jawel, dank u, zegt u maar, dat Jansen naar hem gevraagd heeft.’
Flint wreef zich de handen.
‘Mooi zoo,’ mompelde hij. ‘Server is uit en de gelegenheid prachtig. Kom mee, Daantje, nu gaan we.’
Flint bracht Daantje aan de achterzijde van het kasteel, door de keuken, naar binnen. Zonder zich door iemand te laten aandienen, begaf hij zich met Daantje regelrecht naar het vertrek van den Baron.
Baron Hugo Van Nederburgh tot Westhoven was tot op dit oogenblik geheel onkundig van hetgeen er voorgevallen was. Hij wist niet beter, of het verdwijnen van zijn laatsten erfgenaam was een raadsel, dat misschien pas in den loop der jaren zou opgelost worden. En die gedachte stemde hem treurig en bedroefd. In Flint had hij groot vertrouwen, maar ondanks dat had hij niet veel hoop op een spoedige oplossing van het familie-drama.
‘Binnen,’ riep de Baron, toen er geklopt werd.
Flint leidde Daantje aan de hand.
‘Baron,’ zoo begon hij glimlachend, ‘ik heb de eer u voor te stellen Uw verloren erfge- | |
| |
naam, Jonker Daniël.’
Voor een oogenblik staarde de oude man het tweetal met ongeloovige oogen aan.
‘Wat... hij is... hij is... Daniël?’ stamelde hij.
‘Ongetwijfeld,’ verzekerde Flint. ‘Het jongetje uit de hut van Gijs en Mie.’
‘O, maar ik heb dien kleinen rekel meermalen gezien op mijn rijtoeren in den omtrek... Maar wat doet U vermoeden, mijn waarde Flint, dat dit verwaarloosde kind van de hei mijn kleinzoon is?’
‘Vermoeden, Baron?’ riep Flint uit. ‘Het zijn geen vermoedens... het is de onwrikbare waarheid. Ik zal U alles vertellen.’
‘Neem plaats,’ zei de Baron.
Nadat Flint aan die uitnoodiging gevolg gegeven had en ook aan Daantje een stoel had aangewezen, begon hij verslag te doen van zijn onderzoekingen.
‘Toen U mij het familie-geheim vertelde, Baron, was de zaak mij vrijwel duister, dit moet ik nu bekennen. Maar het zonderlinge gedrag van Uw lakei, Server, gaf mij al spoedig een draad in handen. Ik heb doodeenvoudig dien draad gevolgd, met het resultaat, dat ge thans Jonker Daniël terug hebt.’
Maar de Baron durfde het heerlijke nieuws nog niet gelooven... hij was bevreesd, dat het een vergissing mocht zijn en dit jongetje volstrekt niet zijn verloren erfgenaam was... en dan zou al zijn blijdschap voorbarig geweest zijn.
‘Ik kan het nog niet gelooven,’ zei de Baron hoofdschuddend. ‘Welke bewijzen hebt ge... dat dit ook weer niet een... list is...?’
‘Ik neem U Uw wantrouwen volstrekt niet
| |
| |
kwalijk, Baron. Als men zooveel geleden heeft, als U, en door zoovelen jarenlang is bedrogen, wordt men wat voorzichtiger. Maar laat ik u alles geregeld vertellen. - Sinds ons eerste gesprek, waarbij Server aan de deur luisterde, heb ik den lakei in zijn doen en laten gevolgd. U hadt mij de oude tuinmans-woning tot verblijf aangewezen en ik verzeker u, dat ik er een goed gebruik van heb gemaakt. Ik verschafte mij wat werkmanskleeding, oud en versleten, en vermomde mij als een armen landlooper, of iemand, die naar werk zocht. Als zoodanig kon ik mij vrijelijk in en om het dorp bewegen, zonder door iemand lastig gevallen of herkend te worden. Dank zij de onhandigheid van Server heb ik in weinige dagen kunnen ontdekken, wat jarenlang voor u verborgen is gehouden. Na den dood van Uw dochter Amalia, zooals ge U herinneren zult, was het kind, de kleine Jonker Daantje, ziek geworden. En hier is het, dat men U begon te bedriegen. Jonker Daantje was in het geheel niet ziek, maar op bevel van uw neef, Jonker Eduard van Westhoven, werd hij uit het kasteel ontvoerd en in zijn plaats een ziekelijk kind van vreemde menschen in de wieg gelegd. Die zuigeling stierf na eenige dagen en dat is het kind geweest, hetwelk door U begraven is. De ware erfgenaam werd door een berucht echtpaar, bekend onder den naam van Gijs en Mie, aangenomen, hoewel niet wettig, en onder de meest miserabele omstandigheden groot gebracht. Het was er Uw neef om te doen, door het zoogenaamde sterven van Uw laatsten erfgenaam, bij uw dood het kasteel en verdere bezittingen voor zijn zoon te krijgen, hopende, dat gij op uw sterfbed uw testament
| |
| |
te zijnen gunste zoudt veranderen.’
‘Onmogelijk... onmogelijk!’ riep de oude Baron uit, en hij bedekte het gelaat met de handen. ‘Tot zulk een afgrijselijke daad is mijn neef niet in staat. Hij is altijd zoo goed voor mij geweest, een en al vriendschap en hartelijkheid... neen, dat is niet mogelijk... dat is onbeschaamde laster!...’
Flint haalde de schouders op.
‘In ons vak, Baron, krijgen we zoo af en toe eens een kijkje in de onmetelijke diepten van het menschelijk karakter. Het onschuldige schaap blijkt dikwijls een woedende wolf te zijn met een liefelijk voorkomen. En de meest verwaarloosde, havelooze straatjongen blijkt later een kind van adel te zijn... Het leven is vol raadselen, Baron.’
De oude man steunde en scheen zwaar te lijden onder het besef, dat zijn neef een bedrieger en avonturier was.
‘Welnu,’ vervolgde Flint, ‘om verder te gaan ... nadat de verwisseling had plaats gehad, heeft Jonker Eduard, steeds door de bemoeiingen van Samuel Server, den bediende, het huisje op de hei aangekocht voor dit bewuste echtpaar en hen een maandgeld gegeven. Het kind moest worden grootgebracht als een landlooper, zoodat niemand in hem ooit den verloren erfgenaam zou herkennen. De reden, dat het kind zoo in de nabijheid van het kasteel werd gehouden, is, omdat dan Server beter een oog kon houden op hetgeen er met hem gebeurde.
‘Maar hoe zijt ge dit alles te weten gekomen?’ vroeg de Baron.
‘Door eenvoudig de gesprekken af te luisteren tusschen Server en die lui in de hut.
| |
| |
Menigen avond heeft Server daar doorgebracht, steeds trachtende Gijs over te halen, om den jongen uit den weg te ruimen. Toen de tijd daarvoor aangebroken was, heb ik me bij Gijs aangemeld als een naar werk zoekend arbeider. Ik bracht hem heelemaal van de wijs, door hem te vertellen, dat ik van plan was, op het kasteel in te breken en diefstal te plegen. Toen Gijs daardoor in de meening kwam, dat ik een misdadiger was, stelde hij mij voor, den jongen uit den weg te ruimen, voor 500 gulden. Ik heb zijn voorstel aangenomen, nadat hij mij uitgelegd had, dat Daantje de verloren erfgenaam was. U begrijpt, dat ik toen onmiddellijk maatregelen genomen heb, om den jongen in veiligheid te brengen.’
‘Wanneer gebeurde dit?’ vroeg de Baron.
‘Vanmorgen. Ik vond Daantje's schuilplaats in het bosch en begon er een vuurtje te stoken en mij voor te doen als een landlooper. Daantje kwam weldra opdagen met een vriendje en al gauw had ik uitgevonden, wie van de twee de verloren zoon was. Om kort te gaan, Baron, hier is hij en ik kan U alleen nog zeggen, dat ik U vanavond alle verdere bewijzen in handen zal geven. Ik moet mij nu weer verkleeden als Blommers, den landlooperarbeider, en den jongen om het leven brengen.’
Dit laatste zei hij lachend.
De Baron keek hem met verbaasde oogen aan.
‘Om het leven brengen?’ vroeg hij.
‘Zeker,’ verklaarde Flint, ‘heb ik U dan zooeven niet verteld, dat ik voor 500 gulden den jongen uit den weg zou ruimen? Laat U dat maar aan mij over. Maar ik zou U willen verzoeken, hem wat andere kleeren te laten
| |
| |
geven, zoodat ik zijn oude plunje kan meenemen. Ik zal het laten voorkomen, alsof ik na de misdaad den jongen onder een hoop bladeren heb verborgen in het hol.’
Tenslotte was de blijdschap van den Baron grooter dan zijn verdriet over zijn bedriegelijken neef. Hij opende zijn armen wijd en drukte Daantje aan zijn borst.
Gedurende al dien tijd had Daantje niet veel begrepen van hetgeen er verhandeld werd. Wel had hij herhaaldelijk zijn naam hooren noemen, maar hij kon het ware van de geschiedenis toch niet goed verwerken. De sluier werd hem van de oogen genomen, toen Flint tot hem zei:
‘Daantje, de Baron is je Grootvader, en jij behoort hier op het kasteel thuis.’
Daantje opende zijn mond wijd en keek met groote oogen van den een naar den ander. Dat was teveel voor hem!! Wat... hij behoorde op het kasteel thuis??? Hij was niet de arme Daantje, de schooier van de hei, door ieder ontweken, door niemand bemind?
De vreugde van den Baron steeg met ieder oogenblik.
‘Kind... kind... Dank zij God... eindelijk ... eindelijk... o, hoe hebben zij het kunnen doen... En wat hebben ze van je gemaakt... Alles zal ik doen, om goed te maken aan je, wat die anderen je aangedaan hebben... mij en jou...’
En de tranen van aandoening liepen den ouden Baron langs de wangen. Daantje's gevoelige hart kon die tranen van den Baron niet verdragen en hij huilde mee van den weeromstuit. Zelfs detectief Flint, gehard door zooveel misdaden, die hij meegemaakt had, kon een
| |
| |
traan niet bedwingen.
‘Wel allons,’ sprak hij eindelijk, ‘er is meer te doen, en...’
‘Ik zal oogenblikkelijk den lieven jongen wat laten opknappen,’ sprak de Baron, ‘dan kunt ge zijn oude kleeren meenemen.’
Toen werd Daantje door de huishoudster van het kasteel eens terdege onderhanden genomen, gewasschen en van nette kleeren voorzien. In dien tusschentijd ging Flint met Daantje's oude spulletjes terug naar de tuinmanswoning, waar hij zich weer verkleedde als Blommers. En daarop begaf hij zich naar het hol in het bosch, om de zoogenaamde misdaad te voltooien.
Er is een oud spreekwoord, dat zegt: ‘Al draagt een aap een gouden ring, hij is en blijft een leelijk ding.’ Het spreekwoord klinkt niet erg mooi, maar het is in vele gevallen waar. En al was nu de nieuwe Daantje niet bepaald een leelijk ding, wel, een gouden ring en mooie kleeren konden hem toch niet plotseling veranderen in een werkelijken Jonker.
Het vrije leven in de natuur, het rondbuitelen in de hei, het samenleven met de dieren in het bosch zaten hem in het bloed, en dat was er maar niet één-twee-drie uit te krijgen. De eerste dagen van zijn verblijf op het kasteel waren zoo nieuw voor hem, dat hij er bijna geheel zijn oude leven door vergat. De Baron was bijna voortdurend bij hem en de oude man scheen opnieuw vreugde in het leven te vinden. Hij nam dikwijls zijn weergevonden erfgenaam op zijn knie en vertelde hem verhalen van ridders en schoone maagden, die
| |
| |
opgesloten waren in torens, en wachtten op bevrijding. Daantje begreep in het eerst niet veel van die verhalen. Soms verschrikte hij zijn Grootvader met de vertellingen over het losbandige, vrije leven, dat hij geleid had.
Gijs en Server waren door de politie op het kasteel gebracht voor een verhoor. En daar hoorde de Baron uit den mond van zijn vroegere lakei, hoe de heele geschiedenis zich afgespeeld had. Server bekende zijn daad en gaf alle schuld aan Jonker Eduard, die tot op heden van alle gebeurtenissen der laatste dagen onkundig was. Door de bekentenis van Gijs en Server was nu bij den Baron alle twijfel verdwenen en had hij in zijn hart Daantje als zijn waren erfgenaam erkend. De schuldigen werden daarop naar de gevangenis geleid voor een verdere behandeling van de zaak en later tot een lange tuchthuis-straf veroordeeld. Mie, de vrouw van Gijs, werd vrijgesproken, en door tusschenkomst van den Baron werd ook Jonker Eduard van Westhoven niet gerechtelijk vervolgd.
Laten we nu terugkeeren naar Daantje. Het moeilijkste voor den jongen was, om behoorlijk te leeren spreken. Het leek een onmogelijke taak, maar de Baron hoopte het ten laatste toch te winnen.
Ze zaten weer eens bij elkaar, Daantje en zijn Grootvader.
De Baron vroeg hem glimlachend:
‘Voel je jezelf nu niet veel gelukkiger, mijn jongen, in je nieuwe leven? Ben je nu heusch gelukkig?’
‘Ja,’ wijsgeerde Daantje, ‘ik vind het hier wel fijn, zie je, maar de hei is toch veel emmeser.’
| |
| |
‘Wat is dat?’
‘Veel fijner, nou. Enne ik zou wel is wille wete, hoe Pluimstaart en Vlekneus en Prins het make... zoue ze me misse?’
‘Zijn dat jongens?’ vroeg de Baron.
‘Bee-je betoeterd... dat benne konijne en eekhoorns... nou kan ik ze geen ete meer geve...’
‘Weet je wat we doen zullen, Daantje? We zullen morgen eens naar het bosch rijden en je dieren-vriendjes bezoeken.’
‘Nou, dat is echt, hoor,’ zei Daantje blij. ‘En as ik dan in 't dorp kom, zal ik wat brood en zaad voor ze gappe...’
‘Foei, wat is dat nu?’ riep de Baron verschrikt.
‘Da's heelemaal niks erg, dat dee ik altijd. Maar je mot oppasse voor de bakker, want asdie je snapt, ben je zuur.’
De Baron schudde het hoofd.
‘Je moet niet meer aan die dingen denken, Daantje. En stelen is heel slecht en daar is nu ook geen reden meer voor. Alles, wat je noodig hebt, kun je te allen tijde hier op het kasteel krijgen.’
‘Alles?’
‘Jazeker, mijn jongen. Maar dan moet je me beloven, dat je eens flink zult gaan leeren en ernaar streven, een nette jongen te worden. Je bent nu een echte Jonker, vergeet dat niet. Een Jonker.’
‘Is dat een scheldnaam?’ vroeg Daantje.
De Baron lachte.
‘Je zult nog heel veel te leeren hebben, Daniël. Maar we zullen hopen, dat je met goeden wil en volharding een beschaafd mensch zult worden.’
|
|