| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Een groote gebeurtenis in het leven van Daantje.
De dagen gingen voorbij in trage sleur. Daantje bleef weer van school weg, alsof er geen leerplichtwet en geen veldwachters op de wereld waren. Hij voelde zich gelukkig in zijn leven van zwerver en landlooper, en soms gingen er dagen voorbij, dat hij niet thuiskwam. Gijs en Mie, het achtbare ouderpaar, wisten nooit waar hij was, en het kon hun weinig schelen ook. Ze hadden geen liefde voor Daantje en ze werden ervoor betaald om hem zooveel mogelijk aan zijn lot over te laten.
In het diepste, donkerste gedeelte van het uitgestrekte bosch, had Daantje een hol ontdekt, en daarin sliep hij bijna altijd.
De dieren uit het bosch kwamen er hem bezoeken en hij praatte met ze, alsof ze hem troosten konden in zijn eenzaamheid.
‘Zie je wel, Vlekneus,’ vertelde hij een wit konijntje, dat een grooten, zwarten vlek op den neus had en smakelijk een broodkorst knabbelde, die Daantje hem gegeven had, ‘zie je wel... nou mag Jan ook niet meer met me spele... net als de andere jonges... maar 't zal mijn me zorg weze, hoor... ik heb jullie.’
| |
| |
En hij keek met dankbare oogen naar de andere dieren, eekhoorns, konijnen en vogels, die om hem heen zaten of liepen, wachtend op een hapje, en luisterend naar zijn gebabbel. Ze hielden van zijn gezelschap en nooit scholden ze hem uit of mopperden ze tegen hem.
‘Piet, piet-piet...’ zei een roodborstje en ging op zijn schouder zitten.
‘Ja, zeg dat wel,’ zei Daantje. ‘Piet wil ook niet met me spelen en Jan niet en Kees niet. O wel, zoo is 't ook goed. Sjonge Prins,’ sprak hij tot een ouden eekhoorn, die juist aan kwam springen, ‘ik heb jou in lange niet gezien... Waar heb jij gezete? Zeker een hoop pret gehad, hè? Nou maar, je hebt gelijk, hoor. Vanmorge zat die leelijke veldwachter me weer na... omdat 'k bij den bakker twee krentebroodjes gesneesd had. Phoe... nog al erg... 'k mot toch ete, wat zeg jij, Prins? Gommes wat ken die vent loope... maar ik kan nog veel harder tippele, hoor... Nou maar, toe-die zoo hard achter me ankwam, heb ik me in late hale en toe-die vlak bij me was, liet ik me ineens op de grond valle... nou enne toen maakte-die een fijne smak op z'n toet... ha-ha-ha... Had je z'n gezich moete zien. Nou en ik weer overend en d'r vandoor... Enne toen riep de kruijenier me... of 'k de boodschappe effe wou wegbrenge... maar geen streke uithale, zei die, dan krijg je 'n duppie. Heit-ie me 't mandje met boodschappe meegegeve en 't duppie was van lood, zoo'n gemeene vrek. Nou maar, de mense konde lekker fluite naar d'r boodschappe want ik heb ze lekker naar hier meegenome... fijn hoor... suiker en bussies boone en 'n zakkie vijge. O ja, jonges, dan was d'r ook nog een flessie peper- | |
| |
munt-olie... maar dat was zoo sterk... ajasses... het brandde op je tong... Nou, dat heb ik toen maar in de pomp op de mart leeggegooid... Ha-ha-ha... al de menschen, die kwamme pompe hebbe pepermunt-water gedronke... gratis voor niks niemendal kadoo... Enne weet je dat van die notaris, je weet wel, de vent, die altijd met z'n wandelstok wil slaan?... Nee? weet je dat niet? Nou maar, die vent pakte me ineens bij me kiel en zeit: Als dat rondschooieren van jou niet ophoudt, laat ik je opsluite in een gestich... Ka-je net denke... Ik in een gestich? Nou enne toen ben ik stiekem achter in het huis van de dokter gegaan... D'r was geen mensch thuis, jonges
en ik naar de tillefoon. Weet je wat een tillefoon is? Dat is een kassie met belle d'r an en een slingertje. Maar d'r komp geen meziek uit, as je an het slingertje draait... bee-je betoetert... maar dan gaat de bel. En dan neem je dat zwarte ding an je oor en je hoort een juffrouw roepe: Hallo, wat belieft U? Enne toe zei ik: De notaris assieblief... Nou en een oogenblikkie later komt me die stokslaander an zijn tillefoon en zeit: “Hallo,... wie is daar?” Ik zeg: Meheer de notarius of u dalek op het kesteel wil komme bij de B'ron. Jawel, zeit-ie, ik kom dalek. Ha-ha-ha... is-t-ie me heelemaal naar 't kesteel geloope voor niks... Toen die terugkwam zat ik bove in een boom en ik riep: Dag meheer de notarius, is uwes op het kesteel geweest? Sjonge, wat was-ie toen nijdig... Hij wist heelemaal niet, waar ik zat en ik heb 'm nog een paar denne-appels op z'n hoed gegooid...’
Daar werden opeens voetstappen gehoord in het bosch, geritsel van bladeren en gekraak
| |
| |
van takken.
Bij die geluiden stoven de dieren uiteen en lieten Daantje alleen. Vanuit het donkere geboomte kwam weldra de groote, breede gestalte van Gijs opdoemen. Hij bleef staan en zag om zich heen. Daantje had het voorbeeld van de dieren gevolgd en was het hol binnengegaan, vanwaar hij zijn vader in het oog kon houden.
Gijs stond stil om een pijp te stoppen en keek eens om zich heen. Het was duidelijk te zien, dat hij zich in een onbekend gedeelte van het bosch bevond, waar hij nog nooit tevoren geweest was.
Toen de pijp was aangestoken, zette hij zich op een omgevallen boomstam neder. Gijs had de eigenaardige gewoonte, als hij alleen was, hardop te denken. Met andere woorden, hij sprak tot zichzelven en omdat er dan niemand was, om hem tegen te spreken, had hij meestal gelijk.
‘Hm... mompelde hij, ‘geen kwaad idee... geen kwaad idee... en tweeduizend gulden om den aap te verdonkeremanen... geen kwaad idee... maar eerst geld bij de visch... o ja... geld bij de visch... 'k vertrouw die Server niks... mij het vuile werk laten doen en dan zelf met de centen er vandoor gaan... Nee, nee... de helft vooruit en de rest na 't karwei... Hm... ziet er hier zoo kwaad niet uit voor dat karweitje... en wat hebbe we hier?... Dat lijkt wel een grot of zooiets.’
Langzaam stond Gijs op en liep naar het hol, waar Daantje in verscholen zat.
Daantje was niet bang voor den kerel, maar hij vond het niet geraden, dat deze zijn verblijfplaats ontdekken zou. Daarom nam hij
| |
| |
een list te baat. Hij raapte een steen van den grond en wierp dien door de opening van de grot naar buiten. Het geritsel van den neervallenden steen tusschen de boomen deed Gijs snel opzien.
De namiddagzon stond op het punt van ondergaan en in dat gedeelte van het bosch werd het langzamerhand geheel donker. Daantje nam een tweeden steen op en wierp dien in een andere richting naar buiten. Opnieuw een takken- en bladeren-geritsel en dan een plof.
Gijs ontstelde ervan.
Volgde hem iemand?
Hij liep in de richting van het geluid en riep:
‘Hei daar!!... Wie is daar?’
Geen antwoord.
Rrrroetsch... plof... weer een steen.
Gijs voelde zich alles behalve op zijn gemak. Menschen met booze voornemens en slechte gedachten laten zich gauw bangmaken. Gijs meende, dat er iemand hem op het spoor was en daarom vond hij het beter, om maar terug te gaan. Het duurde dan ook niet lang, of hij was verdwenen en had den terugtocht weer aanvaard.
Voorzichtig kwam Daantje nu uit het hol te voorschijn. Hij zette zich op een steen voor den ingang neder, het hoofd op de ellebogen steunend. Wat beteekende dat gepraat van Gijs? Wat bedoelde hij met die tweeduizend gulden om den aap te verdonkeremanen? Daantje begreep er niet veel van, maar 't klonk net, alsof ze Gijs geld zouen betalen om iemand uit den weg te ruimen. Wie was ‘de aap?’
Hoemeer Gijs erover dacht, hoemeer tegen- | |
| |
zin kreeg hij in zijn voornemen, om voor dat geld Daantje uit den weg te ruimen.
Het was al meer dan erg, dat hij sinds jaren in dat zaakje betrokken was, maar de gedachte aan een moord ging hem toch wat te ver. Kon hij het karwei maar door een ander laten doen? Ja, maar wie? Als een ander het deed en de zaak kwam later uit, was hij er toch niet aansprakelijk voor. Gijs bracht slapelooze nachten door. Daarbij kwam nog, dat Mie, zijn gewetenlooze vrouw, hem voortdurend in het hoofd praatte, dat hij een lafaard was en een domkop, die zijn mooiste gelegenheid liet voorbijgaan om rijk te worden.
Zoo gingen eenige dagen voorbij, toen op zekeren avond Server, de lakei van het kasteel, weer een bezoek in de hut aflegde. Hij vond het echtpaar aan de tafel, nam zelf een stoel in beslag en begon zonder verdere plichtplegingen Gijs te ondervragen.
‘Wel, en hoever zijn we nou met de plannen?’
Gijs antwoordde niet dadelijk, maar haalde zwijgend de schouders op.
‘'k Heb er nog is goed over nagedacht,’ zeidie eindelijk, ‘maar ik kan het niet doen.’
‘En waarom niet?’
Gijs maakte een tellende beweging met duim en wijsvinger.
‘De helft vooruit en de rest na afloop,’ zei hij kort.
‘O, is het dat? Je wilt, dat we je duizend gulden vooruit betalen, vóór je er nog iets voor doet? En dan stilletjes met den buit er vandoor gaan? Nee Gijs, zoo dom zijn we niet, zoo dom zijn we niet.’
‘Goed,’ zei Gijs, ‘dan is het ook afgeloopen.’
‘Afgeloopen, afgeloopen?’ kwam nu Mie er
| |
| |
tusschen, ‘ben je niet bij je verstand, Gijs? Tweeduizend guldens door je vingers laten glippen?’
‘De helft vooruit,’ hield Gijs koppig vol, ‘en anders doe ik niks.’
‘'k Zal je morgenavond vijfhonderd vooruit geven,’ stelde Server voor. ‘De Jonker betaalt niets, vóór het heele werk gedaan is. En de 500 schiet ik maar uit m'n eigen zak voor.’
‘Goed dan,’ berustte Gijs eindelijk. ‘Morgen avond dan.’
‘En denk erom,’ vervolgde Server, ‘dat je er een goed karwei van maakt. De oude Baron heeft een detectief op ons afgestuurd, en we moeten zoo gauw mogelijk den jongen uit den weg hebben.’
‘Een detectief? Je... bedoelt... de politie?’
‘Ach wel nee... Niet de politie... een privé man... een jonge snuiter, maar maak je daar maar niet bezorgd over. Tot morgen avond.’
En met deze woorden verliet Server het huisje en sloeg het donkere heidepad naar het kasteel in.
Hij had nog niet ver geloopen, toen een net gekleed heer op hem toekwam en op beleefden toon zei:
‘Goeden avond. Zou ik U ook om een lucifer mogen verzoeken?’
Daar was niets vreemds in en Server haalde een doosje lucifers uit den zak, dat hij den vreemdeling aanbood. Deze nam er een uit en stak zijn sigaar aan. Het vlammetje hield hij toevallig wat dicht bij het aangezicht van Server.
‘Wel heb je ooit?’ riep de vreemdeling uit, ‘Meneer Server, de lakei van het kasteel. Herkent U me niet? Ik ben Flint, u weet wel...
| |
| |
toen U zoo nieuwsgierig aan de deur van de bibliotheek stond te luisteren.’
Het was maar goed, dat het zoo donker was, anders zou Flint bepaald gezien hebben, hoe de lakei van kleur verschoot.
‘Liefelijk weertje geweest vandaag,’ zei Flint. ‘Als u er niet op tegen hebt, loop ik een eindje met u mee.’
Server gromde wat in zichzelven en Flint glimlachte fijntjes.
‘Vrienden van U?’ vroeg hij terloops, op de hut van Gijs en Mie wijzend.
De lakei schudde het hoofd, hij had niet veel lust tot praten, vooral daar hem plotseling de gedachte door het hoofd schoot, dat Flint wel eens aan de hut geluisterd zou kunnen hebben en alles verstaan.
‘O... niet? Geen vrienden... alleen maar kennissen... heel aardige lui, naar ik hoor, maar niet bepaald het gezelschap, dat U zich zoudt kiezen, meneer Server.’
De ander zweeg. Hij verwonderde er zich over, dat Flint hem hier op dit uur ontmoet had. Nu waren er twee gevallen mogelijk. De detectief had hem gevolgd en afgeluisterd en was dus van de verdere plannen op de hoogte ... of... de ontmoeting was maar heel toevallig. Server hoopte, dat het laatste het geval zou zijn.
‘De menschen in die hut,’ sprak hij eindelijk, om Flint op een dwaalspoor te brengen, ‘doen soms wat werk voor den Baron en ik moest ze daarover spreken.’
‘Juist, juist,’ zei Flint. ‘Wel, waarde heer, daar schiet me juist te binnen, dat ik nog een brief naar het postkantoor moet brengen. U moet me dus maar excuseeren. Goeden avond
| |
| |
en slaap wel.’
Flint lachte eens, toen hij dit zei en Server keek hem in verbazing na.
Den volgenden morgen was Gijs aan het houthakken achter de hut. Onder het werk dacht hij na over de komende dingen.
Als Server het geld niet brengt, bemoei ik me verder met de heele zaak niet, overwoog hij bij zichzelven, en dan moet hij het varkentje zelf maar wasschen. En als hij werkelijk komt, dan zullen we het gevalletje gauw opknappen en de rest van het geld binnenkrijgen. En dan... zoo gauw mogelijk de grens over ... naar het buitenland...
Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door een arbeider, die van de hei kwam en het huisje passeerde.
‘Morgen,’ zei de man, terwijl hij bleef staan bij Gijs, ‘lekker weertje.’
‘Ja, we hebben nog zomer,’ zei Gijs. ‘Werk je hier in de buurt?’
‘Ik wou, dat het waar was,’ was het antwoord. ‘Heb geen werk gehad in de laatste vier weken. Zou je wat voor me weten?’
Gijs schudde het hoofd.
‘D'r is niet veel werk hier in den omtrek,’ sprak hij, ‘je zou d'r beter an doen om meer in de buurt van de stad te gaan.’
‘Wel,’ berustte de arbeider, ‘'t is jammer... 'k zou zoo graag buiten werken, da's beter voor m'n gezondheid.’
Een gedachte, snel als een bliksemflits, schoot Gijs door het hoofd. Als de man zoo dringend werk en geld noodig had... dan zou hij misschien er wel voor te vinden zijn... mee te helpen om...
| |
| |
‘Daar schiet me juist wat te binnen,’ zei hij, ‘misschien is er hier wel wat voor je te verdienen.’
's Mans gelaat helderde op bij dat vooruitzicht.
‘'k Wil graag wat verdienen,’ herhaalde hij gretig, ‘en het kan me weinig schele wat soort van werk ik moet doen.’
‘Nou,’ zei Gijs veelbeteekenend, ‘dat komt dan net goed van pas. Maar misschien heb je honger en zou je eerst wel wat brood met spek lusten en een glas bier.’
‘Dat zal waar zijn,’ was het antwoord, ‘'k heb in lang niet gegeten.’
Ze gingen daarop het huisje binnen, waar Mie juist aan het broodsnijden was. Gijs vertelde met een paar woorden, dat de man naar werk zocht en wat eten wou. En daarop gromde ze wat en zette voor den arbeider ook brood en spek neer. Gijs ging de glazen vullen. Gedurende het eenvoudige maal werden alleen het mooie zomerweer en andere dagelijksche dingen besproken, maar toen ze verzadigd waren en Gijs den bezoeker wat van zijn tabak had gegeven, staken ze samen een pijp op en gingen naar buiten.
‘Laten we een eindje oploopen,’ zei de arbeider, ‘ik moet je wat vertellen.’
‘Goed,’ zei Gijs, verwonderd, wat de man wel te zeggen zou hebben.
‘Naar ik hoor,’ begon hij, ‘moet er hier in de buurt een groot kasteel zijn, en de baas ervan is aardig rijk.’
‘Dat is zoo,’ zei Gijs.
‘We zouen d'r een goeien slag kunne slaan ... jij en ik... en de buit verdeele.. minstens een paar duizend gulden voor ieder...’
| |
| |
Gijs keek den arbeider met groote oogen aan.
‘Je bedoelt... een inbraak?’
‘Niks eenvoudiger dan dat... met werken wor je nooit rijk... en een paar van die karweitjes brengen je een hoop lood in je zak...’
Gijs schudde het hoofd.
‘Ik weet wat beters... geen kans om gesnapt te worden en duizend gulden bij de visch... Om kort te gaan, ik kan je vanavond alvast vijfhonderd in je handen uittellen... Maar zeg me eres... hoe heet je eigenlijk?’
‘Blommers... Piet Blommers is mijn naam...’
‘Wel, Blommers... wat zeg je van zoo'n sommetje?’
‘Ja, het sommetje is heel mooi... maar je heb me nog niet verteld, wat ik er voor doen moet.’
Toen begon Gijs op fluisterenden toon te spreken, gedurende welk gesprek de arbeider steeds met het hoofd knikte... ook op fluisterenden toon een paar vragen deed... weer knikte... en zoo was na weinige oogenblikken de zaak beklonken. Blommers had zijn orders: De jongen heette Daantje... deugde nergens voor... en een zeker iemand had er belang bij, dat de jongen voor goed verdween... en hij zou 500 gulden voor dat werkje krijgen. Best, niet gemakkelijker dan dat.
Gijs wenschte zichzelf geluk, dat zijn goede gesternte hem dien man had toegezonden. Nu behoefde hij zelf zijn handen niet vuil te maken aan den misdaad en de rest van het geld, vijftienhonderd gulden, zou zijn aandeel zijn. Dat was nog eens slim gedaan! Gijs wreef zich de handen van plezier en drukte Blommers herhaaldelijk de hand.
| |
| |
Daantje liep maar weer eens, oudergewoonte, door het dorp te bavianen. Op zijn bloote voeten, handen in de zakken, haren fladderend in het zachte herfstwindje, liep hij luidzingend door de dorpsstraat. Van den anderen kant zag hij Jan Botermans aankomen, een eigengemaakt wagentje achter zich voorttrekkend.
‘Wil jij trekken?’ vroeg Jan.
‘Best,’ zei Daantje.
Ze reden het dorp uit en gingen de hei op. Om beurten reden en trokken ze. Bij het bosch gekomen, zei Daantje:
‘Kom mee... laten we naar mijn hol in het bosch gaan.’
‘Vooruit dan maar.’
Maar bij de plek aangekomen, zagen ze, dat er iemand was. Er zat een man op den grond en hij had een vuurtje gestookt juist voor de opening van Daantje's hol. Het was Blommers, de arbeider.
‘Zoo, jongens,’ zei hij op vroolijken toon, ‘aan 't spelen in het bosch, hè?’
De jongens knikten, maar zeiden niets.
‘Ik kook mijn diner hier, zooals je ziet,’ vervolgde de man. ‘Hier heb ik een bus soep, wat boonen, koffie en een stuk brood. Ja jongens, ik leef zoo maar bij den weg, zie, je. Gaat zitten en eet mee. Hoe heet jij?’
‘Ik heet Jan,’ was het antwoord. ‘Hij hier is Daantje.’
‘Daantje, hé? Nou, Daantje, jij mag je ook wel is wassche, hoor, en wat benne je kleere gescheurd. Nou maar, ik zie er ook niks netjes uit, hè? Geen wonder, as je zoo in de buitelucht leeft, als ik.’
Blommers gaf den jongens wat brood en soep in een blikken busje en ze aten lachend mee.
| |
| |
Toen de maaltijd afgeloopen was, keek de man eens op zijn nikkelen horloge en zei:
‘Half twee, wel, wel.’
‘Half twee al?’ riep Jan uit. ‘Dan moet ik gauw naar huis. Ik moest om één uur bij moeder zijn. Ga je mee, Daantje?’
‘Nee, 'k blijf maar hier,’ zei Daantje.
Een oogenblik later was Jan vertrokken en bleef Daantje met Blommers achter. - Och, och, als Daantje eens geweten had, wat hem in de volgende oogenblikken te wachten stond.
Het was dienzelfden avond, dat de lakei Server het beloofde geld bij Gijs in de hut bracht.
‘En nou, Gijs,’ sprak hij op dreigenden toon, ‘verwacht ik van je, dat je zoo gauw mogelijk de zaak opknapt.’
‘Wees daar maar niet ongerust over,’ was het antwoord, ‘het is al gebeurd.’
Verbaasd keek Server hem aan.
‘Al gebeurd? Wil je daarmee zeggen, dat de jongen al...’
Gijs knikte zwijgend en wees op Blommers, dien de lakei nog niet bemerkt had, omdat hij in een hoek zat.
‘Wat? Wie is dat?’
‘Een vrind van me. Hij en ik hebben het karweitje opgeknapt.’
‘Dus de jongen is verdwenen? Daar zal ik dan het bewijs van moeten hebben.’
‘Goed, kom maar mee.’
De drie mannen verlieten het huisje. Blommers liep voorop. Server hield den pas wat in en trok Gijs bij den mouw.
‘Stommeling,’ fluisterde hij, ‘waarom een derde erin gehaald? Wie is die man en wat
| |
| |
heeft hij met de zaak te maken?’
‘Hou je kalm, Server,’ sprak Gijs. ‘Als je dacht, dat ik m'n handen en m'n geweten bezoedelen zou aan zoo'n gevalletje, dan heb je het mis. Deze Blommers is een inbreker van beroep... Hij wou 't kasteel binnensluipen en zijn slag slaan... Hij heeft 't zaakje voor ons netjes opgeknapt... Maar ik heb hem vijftienhonderd gulden moeten beloven...’
‘Dat maakt je een dubbele stommeling,’ zei Server, ‘je had het zelf kunnen doen en alles houden...’
‘Sssst... hier komt hij.’
Zwijgend stapten ze verder door het donkere bosch, tot ze kwamen aan de plek waar Daantje's hol was.
‘De jongen maakte een kabaal van de andere wereld,’ vertelde Blommers, ‘maar dat heeft niet lang geduurd. Wil je hem zien?’
‘Ja, natuurlijk wil ik hem zien,’ zei Server, maar zijn stem beefde.
‘W-wacht even...’ liet hij erop volgen. ‘Laten we eerst... zeker zijn, dat er niemand in de buurt ons ziet.’
‘Och, loop rond,’ zei Gijs, ‘er is geen mensch hier. Je krijgt het op je zenuwen, dat is het.’
Blommers stak een lucifer aan en trad het hol binnen. Er lag een bundel onder een grooten hoop herfstbladeren.
‘Kom hier,’ zei Blommers, ‘dan zal ik je 't laten zien.’
Server had het op het kritieke oogenblik danig op zijn zenuwen gekregen. Hij stond te klappertanden bij den ingang van het hol en zijn handen beefden.
Hij deed een stap nader en zag bij het schijnsel van het vlammetje Daantje's broek...
| |
| |
‘Genoeg... genoeg...’ riep hij met heesche stem en deinsde achteruit.
‘Wel, ben je nu tevreden?’ vroeg Gijs.
‘Ja, ja... het is goed... ik heb het gezien ... maar laten wij in 's hemelsnaam hier vandaan gaan.’
Op dat oogenblik liet Blommers plotseling een schel gefluit hooren... Bladeren ritselden, takken kraakten, een electrische lantaarn verlichtte opeens de gezichten van Gijs en Server, en in de duisternis werden duidelijk zichtbaar de uniformen van drie marechaussée's.
Blommers begon te lachen.
Hij nam zijn zakdoek en wreef zich het kunstmatige vuil van zijn gezicht waardoor zijn gelaat plotseling veranderde.
‘Goedenavond, mijnheer Server,’ zei hij vroolijk. ‘Zoudt u me ook aan een lucifertje kunnen helpen? Liefelijk weertje geweest vandaag.’
Server keek hem ontzet aan.
Flint, de detectief!
Gijs was niet minder ontzet, hij had een gevoel, alsof hem een emmer koud water langs den rug werd gegoten.
‘Ja, waarde vrienden, het is een heele geschiedenis,’ lachte Flint, ‘maar die zal ik u later wel eens vertellen. Boeit de schavuiten goed,’ sprak hij tot de marechaussée's, ‘want we moeten zuinig op hen zijn.’
‘M-maar... de... de... jongen?’ stotterde Server.
Flint nam den electrischen lantaarn van een der militairen, ging het hol binnen en schopte den bladerenhoop uiteen. Dan hield hij een paar oude kleedingstukken omhoog, de broek en den kiel van Daantje!
| |
| |
‘Dat was alles, wat je zag, waarde heer Server, Daantje is in veilige handen. Ondertusschen zullen je vijfhonderd gulden door den Staat bewaard worden, je zult ze voorloopig niet noodig hebben.’
Gijs verwenschte zichzelven, omdat hij zoo goedmoedig den vreemden arbeider vertrouwd had. Maar het was te laat, de heele onderneming was mislukt, en de stoet zette zich in beweging naar het dorp. Gijs en Server werden voorloopig in den kelder van het raadhuis opgeborgen onder strenge bewaking van de militairen, en Flint, de detectief, begaf zich naar het kasteel.
|
|