| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Geheimzinnige dingen.
De school was uitgegaan en de kinderen hadden zich over het geheele dorp verspreid. Sommigen woonden veraf en moesten wel een half uur of langer loopen, eer ze thuis waren. Daartoe behoorde ook Jan Boterman, het elfjarig zoontje van een arme weduwe, die een klein huisje aan den boschrand bewoonde. Jan was een stevige jongen voor zijn leeftijd, vlug van begrip, een goed leerling in school, maar hij had één slechte gewoonte: hij had een onverzadelijken vechtlust. De minste aanleiding greep hij aan om een vechtpartij uit te lokken. Die gewoonte had hem heel wat vijanden op den hals gehaald en er waren verscheidene jongens in het dorp, die op een gelegenheid wachtten, om Jan eens onderhanden te nemen.
Dat oogenblik scheen vandaag aangebroken te zijn, want toen Jan uit de school naar huis terugkeerde, werd hij op het boschpad aangehouden door een drietal jongens.
Dat ze geen vriendschappelijke bedoelingen hadden, zag Jan al gauw en hij begreep, dat het hun om vechten te doen was. Daar had Jan niet het minst op tegen, maar ze waren met hun drieën en dat was een ongelijke kans. Na de gewone, gebruikelijke uitdagingen en
| |
| |
beleedigingen bracht een der jongens Jan den eersten slag toe. Dadelijk daarop begonnen ze alle drie op Jan los te hakken. Onze vriend zag toen al heel gauw, dat het den jongens minder om een geregeld gevecht te doen was, dan wel om hem eens flink af te drogen. Het duurde ook niet lang, of Jan voelde zijn krachten verminderen... hij kon het tegen die drie niet uithouden, daar hij van alle kanten tegelijk aangevallen werd. Maar opeens scheen de strijd hem gemakkelijker gemaakt te worden. Terwijl hij een der jongens op den grond geworpen had, bovenop hem was gesprongen en hem met vuisten en knieën in bedwang hield, verbaasde hij er zich over, dat de andere twee hem niet van hun makker afrukten. Jan bleef op den jongen zitten en keek eens om, waar de anderen bleven.
Eén lag op eenigen afstand onder de boomen te kreunen en de ander werd juist op een onvergetelijke manier toegetakeld door Daantje.
Juist op het oogenblik, dat de vechtpartij een gevaarlijke wending begon te nemen voor Jan, was Daantje voorbijgekomen. Drie tegen één vond hij te bar, en daarom had hij, op zijn manier, een handje geholpen. Den eersten, dien hij te pakken kreeg, had hij met een stok zulk een hevigen slag tegen de beenen gegeven, dat de jongen niet meer staan kon. En toen was hij gemoedelijk op den ander toegesprongen, en met bliksemsnelle bewegingen liet hij zulk een hagel van stompen op diens gezicht neerkomen, dat de jongen na twee minuten niet meer uit zijn oogen zien kon.
Jan liet nu zijn slachtoffer los en stapte op Daantje toe.
‘Zeg,’ vroeg hij aan dezen, ‘loerden ze op
| |
| |
jou ook?’
‘Welnee, kee-je begrijpe,’ zei Daantje. ‘Ik kwam net anloope toen ze alle drie bovenop je woue springe.’
‘Nou, ik vind het mooi, dat je me geholpen hebt,’ sprak Jan dankbaar.
‘D'r was nog al wat an. Kijk, daar gaan ze nou al.’
‘Die eene loopt heelemaal mank.’
‘Dat zal uitkomme,’ zei Daantje. ‘Ik heb hem een watjekou met een stok op zijn beene gegeve, dat zijn kuite van voren zitte.’
‘Met een stok? Je moet niet vechten met een stok, dat is gemeen.’
‘Nou maar, drie tegen één is zeker niet gemeen. Als ik dat niet gedaan had, hadden ze appelmoes van je gemaakt.’
‘Ik had nooit gedacht, dat je zoo flink was,’ zei Jan.
‘D'r is heelemaal niks flinks an,’ vond Daantje.
‘Nou, ik bedoel maar, ik dacht niet, dat jij me helpen zou.’
‘Waarom niet? Die knulle waren te veel voor je. Waar ga je naar toe?’
‘Naar huis. Kom mee, we eten pannekoeken met spek vandaag.’
‘Nou, en òf ik meega,’ zei Daantje gretig.
Hij had nog nooit een uitnoodiging gehad om bij iemand te komen eten, en pannekoeken met spek kreeg je niet alle dagen.
‘Kom mee dan.’
Ze liepen samen voort naar het huisje van Jans moeder, niet niet ver afgelegen was.
‘Ben jij niet op school geweest?’ vroeg Jan hem.
Dat bracht Daantje aan het vertellen. En op
| |
| |
zijn gewone, kernachtige manier verhaalde hij aan Jan, wat er dien middag gebeurd was.
‘Nee hoor,’ vervolgde hij. ‘Niks geen school meer voor mijn. Bah, opgeslote zitte tussche vier mure en uitgeraasd worde. Dankie lekker. A-B-C... één en één is twee... pats!!!... 'n draai om je kop... zit stil... tweemaal twee is vier... schooier, wat doe je hier?... Pats... een mep met de rotting. - Niks gedaan voor mijn, hoor. Jò, je ken me nogal geen dès hebbe buite...’
‘Maar mag je dat dan voor je vader en moeder?’ vroeg Jan, die aan orde en regel gewend was.
Daantje floot voor zich heen.
‘M'n vader en me moeder? Als 'k nou thuiskwam en om een boterham vroeg, zouen ze me blind slaan. Waarom? Weet ik het? Ze slaan altijd en asse ze me niet slaan dan schelde ze. ‘Lieve mense. Je mot is komme kijke.’
‘Waarom loop je niet weg?’
Daantje haalde wijsgeerig de kleine schouders op.
‘Heb 'k al honderdmaal gedaan. Wat heb je d'r an?’ Eens ben ik met 't spoor meegeweest.’
‘Met 't spoor?’ herhaalde Jan vol bewondering.
‘Nou, wat emmes. In een goederewage. Ze zagge niet, dat ik 'r inkroop en de trein gong an 't rije hoor, heelemaal naar de stad. Daar krege ze me in de gate en toen mos ik tippele, hoor, anders hadde ze me an de p'lisie gegeve... Gossie, zulleke hooge huize as ze in de stad hebbe... met drie verdiepinge bove mekaar... Je mot is meegaan.’
Het avontuurlijke leven van Daantje trok Jan bijzonder aan. Hij begon langzamerhand
| |
| |
te vergeten, dat Daantje de dorps-schooier was, door iedereen vermeden en ontweken. En vooral het feit, dat Daantje voor hem gevochten had, deed een gevoel van vriendschap voor den jongen in hem ontwaken.
‘Willen we vriendjes worden?’ vroeg Jan spontaan.
‘Best,’ zei Daantje, die alles aannam als vanzelf sprekend. ‘Maar dan moet je met me meegaan. As-ie uit school komt.’
Ze waren bij het huisje aangekomen, waar Jan woonde.
Toen zijn moeder zag, wien hij daar meebracht, ontstelde ze niet weinig.
‘Maar Jan,’ zei ze op een toon van verwijt, ‘wien heb je daar nu meegebracht? We kunnen dien jongen niet in huis laten.’
‘Daantje heeft me geholpen tegen drie knullen, moeder, die me wouen afranselen. Als hij niet gekomen was, hadden ze me bont en blauw geslagen.’
‘Nou maar, Jan, ik houd niet van die vechterijen en dit kind uit de hut is zeker geen goed gezelschap voor je.’
‘Och moeder,’ pleitte Jan, ‘Daantje is wel een goeie jongen en ik heb hem een paar pannekoeken met spek beloofd.’
‘Nu, voor dezen keer zal ik het arme jongske een paar pannekoeken niet weigeren. Maar je moet hem niet in huis brengen, Jan.’
Kort daarop bracht Jan aan Daantje een bord met de beloofde lekkernij. Hij ging in het gras onder de boomen zitten en smulde alles lekker op.
Het kasteel van Nederburgh tot Westhoven lag op een kwartier afstand van het dorp. Het
| |
| |
was omgeven door heerlijke tuinen, die reeds aangelegd waren ten tijde der Fransche Revolutie. Gebouwd door een der nazaten van het oude geslacht Van Nederburgh in 1790, was het kasteel van vader op zoon overgegaan.
Op het oogenblik was Baron Hugo Van Nederburgh tot Westhoven er de heer en meester. Een breede laan, gevormd door reusachtige kastanjeboomen, leidde naar den hoofdingang van het kasteel. Ruime stallen waren terzijde gebouwd met koetsierswoningen, en alles wees erop, dat het geslacht der Nederburghs niet alleen op een adellijken titel kon bogen, maar ook op het bezit van groote rijkdommen.
In de bibliotheek van het kasteel was de oude Baron Hugo verdiept in het nalezen van een belangrijk document, toen de lakei een bezoeker kwam aankondigen.
Het was een jonge man met een aangenaam voorkomen, netjes gekleed en welgemanierd. Hij werd zonder veel commentaar direct tot de bibliotheek toegelaten, waar de oude Baron hem hartelijk verwelkomde.
‘Ik begrijp wel,’ sprak de Baron, ‘dat gij degene zijt, die mij gestuurd is door het Bureau uit de stad, nietwaar, mijnheer Flint?’
‘Om U te dienen, Baron,’ was het antwoord, ‘en ik ben bereid, naar Uw orders en inlichtingen te luisteren.’
‘Wees zoo goed, plaats te nemen.’
De baron wees zijn bezoeker een gemakkelijken fauteuil bij het open venster, vanwaar hij het uitzicht had op den prachtigen rozentuin achter het gebouw. De heer Flint nam een aanteekenboek en potlood ter hand en zette zich tot luisteren.
| |
| |
De Baron nam in een stoel tegenover hem plaats, bracht de vingertoppen van de handen te zamen en keek peinzend naar buiten.
‘Het is slechts na zeer lange aarzeling,’ begon hij eindelijk, ‘dat ik de hulp van Uw detective-bureau ingeroepen heb. U begrijpt, dergelijke teedere familie-zaken houdt men zoolang mogelijk geheim.’
De jongeman knikte zwijgend, hij hield er niet van, iemand met opmerkingen te onderbreken.
‘Maar tenslotte heb ik alle aarzeling overwonnen, om de doodeenvoudige reden, dat ik hulp van buiten noodig heb. Ik voel me omringd door vijanden, en toch is iedereen schijnbaar mij vriendschappelijk gezind. Men is beleefd en besteelt mij van het liefste, dat ik in de wereld bezat, men is hartelijk en minzaam en bedriegt mij tegelijkertijd. In één woord, mijnheer Flint, ik sta alleen temidden van een menigte beschaafde bedriegers, die mij voortdurend om den tuin leiden.’
De heer Flint knikte weer, maar sprak niet.
‘Ik zal U het geval duidelijk maken,’ sprak de Baron. ‘Ik behoef U natuurlijk niet eens te zeggen, dat hetgeen ik u ga mededeelen, strikt geheim moet blijven en dat ik...’
Er werd geklopt en de lakei trad binnen.
‘Heeft de Baron gescheld?’
‘Neen, Server,’ sprak de Baron verstoord, ‘ik heb niet gescheld en ik verzoek je dringend, mij niet verder te storen en ook niet binnen te komen, voordat ik je roep. Zeg dat ook aan de anderen.’
De bezoeker keek den lakei scherp aan en deze wierp een schuwen blik op den detective. Daarop boog Server en verliet het vertrek. De Baron
| |
| |
ging naar de deur en draaide den sleutel om.
Gedurende dat oogenblik maakte Flint een aanteekening in zijn zakboek.
‘Twaalf jaren geleden,’ hervatte de Baron, nadat hij weer plaatsgenomen had tegenover zijn bezoeker, ‘zag het er voor onzen familiestamboom treurig uit. Ik had geen zoon, en na den dood van de Baronesse was mijn dochter Freule Amalia alles, wat ik op de wereld bezat. O ja, er was nog een verre verwant, een neef, maar wat onzen familiestamboom betreft, had ik geen directen erfgenaam. Mijn dochter Amalia huwde daarop, twee jaren later, met een jonker, die kort daarop na een kortstondige ziekte overleed. Niet lang daarna werd er een zoon geboren en ge kunt u mijn grenzelooze blijdschap voorstellen, nu ik weer een mannelijken erfgenaam had. Die blijdschap echter was van zeer korten duur. Een week na de geboorte van mijn nieuwen erfgenaam stierf de moeder, mijn dochter Amalia... en geen maand later moest ik helaas ook de kleine zuigeling begraven. Alles was mij in enkele weken tijds ontnomen, en het geslacht der Nederburghs zal moeten uitsterven, als er geen maatregelen genomen worden, om een groot en grievend onrecht te herstellen.’
Flint, de detective, die gedurende het verhaal van den Baron aandachtig geluisterd en een paar aanteekeningen gemaakt had, stond geruischloos van zijn stoel op en fluisterde:
‘Excuseer mij een oogenblik.’
Hij liep op de teenen naar de deur, hield één hand aan den knop, de andere aan den sleutel en draaide bliksemsnel de deur open.
De lakei viel haast naar binnen.
Flint greep hem bij den kraag en sleurde hem
| |
| |
het vertrek in.
‘Server,’ riep de Baron uit, ‘wat heeft dit te beteekenen?’
‘Ik... het was... pardon... het was een ongeluk, Baron... Ik was...’
‘Voor spion aan 't spelen,’ vulde Flint aan.
De oogen van Server keken den detective vol haat en minachting aan, maar deze liet zich daardoor allerminst uit het veld slaan.
‘We zullen er wel aan doen, Baron,’ sprak Flint, ‘met een oogje op dezen sinjeur te houden. Hij weet meer dan hij bekennen wil, maar ik zal zijn hulp tot later bewaren.’
‘Waarom stondt ge aan de deur te luisteren, Server?’ vroeg de Baron op gestrengen toon.
‘Ik verzeker U, Baron,’ was het antwoord, ‘dat zulks niet in mijn bedoeling lag. Ik raapte slechts een kaartje op, dat deze heer waarschijnlijk bij het naar binnengaan had laten vallen.’
Inderdaad had Server een kaartje in de hand, dat hij den Baron toonde.
‘Heel knap verzonnen, heel knap,’ glimlachte Flint. ‘Maar daar zal je ons niet mee om den tuin leiden, Server.’
De Baron beduidde den lakei, heen te gaan. Verdrietig schudde hij het hoofd.
‘Gij ziet, waarde heer Flint,’ zei hij na een oogenblik van stilte, ‘wat ik bedoelde, toen ik zei, dat ik omringd was door vriendelijke vijanden.’
‘Het laat niets aan duidelijkheid te wenschen over,’ was het antwoord, ‘alleen verbaas ik me maar over één ding.’
‘En dat is?’
‘De verbazende domheid en lompe onhandig- | |
| |
heid, waarmee uw tegenpartij te werk gaat. Laten we echter voor het oogenblik op de zaak zelve terugkomen. U vertelde mij, Baron, dat er maatregelen genomen moesten worden.’
‘Zeer juist, dat zei ik.’
‘Voor zoover ik de geschiedenis begrepen heb en ook uwe gevoelens, Baron, is U van meening, dat het kind van Uw dochter om het leven gebracht is?’
‘Om het leven gebracht? Geen kwestie van. Het kind leeft.’
‘En U vertelde mij zooeven, dat ge zelf het kind begraven hebt?’
De Baron boog zich voorover en fluisterde Flint eenige woorden toe. Deze luisterde aandachtig, dacht even na en knikte toen toestemmend.
‘Dat lijkt er meer op,’ sprak hij.
‘Nu we zoover gevorderd zijn, dat ge u geheel op mijn standpunt kunt indenken, draag ik U op, deze zaak voor mij af te wikkelen. Zie niet op kosten. Spaar geen moeite en geen geld om deze geschiedenis op te helderen. Behalve het bedrag, dat ik verschuldigd zal zijn aan Uw bureau, zal ik U een schitterende belooning toekennen. Uw taak is nu: mijn erfgenaam te vinden en hem hier te brengen.’
‘En wat omtrent de schuldigen?’
‘Die zullen we vanzelf wel vinden en straffen.’
‘Ik zou U gaarne nog eenige vragen willen stellen, Baron.’
‘Ik ben bereid, die te beantwoorden.’
‘Wie zou er eenig belang kunnen hebben bij den dood van Uw kleinkind?’
‘In dat geval zou de eenige rechtmatige erfgenaam kunnen zijn het zoontje van mijn
| |
| |
neef, Jonker Van Westhoven, maar die is geheel buiten verdenking. Jonker Van Westhoven komt mij nu en dan bezoeken, wij brengen tezamen eenige weken aangenaam door. Hij tracht mij altijd op te beuren en mijn levensdagen aangenaam te maken. Zijn zoontje François is een stil, bedaard kind, ietwat verwend en verweekt door een te zachte opvoeding. Neen, neen, zij vallen geheel buiten alle verdenking.’
‘Neem mij niet kwalijk, Baron,’ informeerde Flint, ‘maar ik moet zooveel mogelijk bijzonderheden weten. Is uw neef... eh... welvarend, rijk?’
De Baron schudde het hoofd.
‘Jonker Eduard Van Westhoven heeft zich aan onvoorzichtige speculaties gewaagd, ik heb hem dikwijls persoonlijk uit groote moeilijkheden geholpen... maar dit blijft natuurlijk onder ons... Het heeft niets met de zaak te maken.’
‘Hm... natuurlijk... 't blijft onder ons,’ stemde Flint toe.
‘Zoudt ge mij het genoegen willen doen, met mij te blijven dineeren?’
De heer Flint nam die uitnoodiging aan, want het gaf hem gelegenheid, zich eens wat meer en beter met de toestanden en de personen op het kasteel op de hoogte te brengen.
|
|