| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Daantje verwerft zich een vriend.
Daantje had nog niet veel verder geloopen, toen hij iemand op een ruit hoorde tikken. Hij keek op en zag, dat de oude dorpsschoenmaker hem riep. Achterdochtig bleef de jongen even staan, overwegend, of het wel geraden was, de schoenmakers-werkplaats binnen te gaan en misschien een pak slaag met den spanriem op te loopen. Je kon nooit weten. Ze loerden allemaal op hem. Het leek wel, of iedereen hem wilde slaan of schelden. Niet, dat het iets nieuws was, hij was er jarenlang aan gewend. Maar het had hem geleerd, op zijn hoede te zijn.
Hij overwon tenslotte zijn aarzeling en trad het kleine winkeltje binnen.
‘Kom er maar gerust in,’ moedigde schoenmaker Bos hem aan.
Daantje kwam nader en ging op een kistje zitten.
‘Ik heb hier een paar schoenen, die dadelijk weggebracht moeten worden. Zelf kan ik niet gaan en er is niemand anders hier, om het voor mij te doen. Als je de boodschap wilt doen, zal ik je een dubbeltje geven.’
Daantje knikte levendig, hij vond het best.
| |
| |
‘Geef maar hier,’ zei-die, ‘waar is het?’
‘Bij den notaris,’ was het antwoord.
‘De notaris? Dank je lekker, daar ga ik niet naar toe!’
‘Waarom niet?’
‘Denk je, dat ik een rammeling met den notaris z'n stok wil hebben?’
De schoenmaker begon hartelijk te lachen.
‘Wel jongen, de notaris zal je toch niet slaan, omdat je hem zijn schoenen komt thuisbrengen?’
‘Nee, maar wel om wat anders.’
‘En wat is dat dan wel?’
‘'k Heb net Frans z'n boterhammen gekaapt.’
‘Boterhammen gekaapt?’
‘Ja. Hij schold me uit voor “schooier”. Heb ik 'm zijn brood afgenomen. Fijn hoor. Boterhammen met ham. Zóó dik.’
De schoenmaker schudde het hoofd.
‘Je mag niet stelen, Daantje.’
‘D'r mag zooveel niet. Magge ze me schelde?’
‘Ook niet. Maar, dat is voor jou nog geen reden, om te stelen.’
‘Huh... 't zou wat. 'k Ben vanmiddag weer weggeloope uit school.’
‘Ook dàt nog...’
‘Wel... kan ik het hellepe? Meester Steenvalk is een echte vent, nou, echt lief voor je, hoor. En ik wou heusch wat gaan leere en me best doen.’
‘En waarom heb je dat dan niet gedaan?’ vroeg de schoenmaker.
‘'t Was mijn schuld niet. Meester Haarman begon al dalek met me te judassse. Wat doe je hier? zeit-ie. Wat kom je hier uitvoere? En toen wou-die me slaan.’
| |
| |
‘Waarom wou meester Haarman je slaan?’
‘Omdat er 'n knul verklikte, dat ik zat te teekene. Nou, de meester gaf me een leelijke mep, maar ik heb hem zes inktpotte in z'n gezicht gegooid.’
‘Zes inktpotten? Maar jongen, dat is vreeselijk?’
‘Nou maar, die pats was nog vreeselijker. Ze motte me ook altijd slaan, toen jij an de ruit tikte, dacht ik, dat je me ook slaag wou geve.’
‘Waarom zou ik je willen slaan, Daantje?’
‘Weet ik het? Waarom slaan ze me allemaal?’
De schoenmaker keek peinzend voor zich heen.
Hij dacht eens over het geval na.
Hij had Daantje nooit zoo van nabij beschouwd, had hem alleen gekend als het verwaarloosde kind uit de hut van Gijs en Mie.
Van de andere dorpsbewoners had hij dikwijls verhalen gehoord omtrent Daantje, en daardoor had hij den jongen nooit anders beschouwd dan als de dorps-schooier, die leefde van roof en diefstal, en voor galg en rad opgroeide. Maar nu hij met den jongen sprak, kreeg hij een heel anderen kijk op de zaak.
‘Waarom ze je allemaal slaan, Daantje? Omdat de menschen bang voor je zijn. Omdat je ze berooft en besteelt, omdat je niet naar school gaat, en omdat ze bang zijn, hun kinderen met je te laten omgaan.’
Maar dat begreep Daantje heelemaal niet.
‘Bang van me?’ vroeg hij verbaasd. ‘Als ze bang van me waren, zouen ze mij niet altijd achterna zitten. Vanmiddag nog de veldwachter.’
| |
| |
‘De veldwachter? Wat moest die van je hebben?’
‘Kwam me halen voor school. Me moeder zeit, neem hem maar mee, maar pas op, dat-ie niet wegloopt. Nou enne toen kneep die ge-meene kerel me in m'n arm en schudde me heen en weer, en ik dee niet eens wat.’
‘Wel, en toen?’
‘En toen trok ik de mat onder z'n poote uit. Pats, rolde-die op den grond.’
De schoenmaker, die niet bijster veel hield, van den al te ijverigen veldwachter Van Dijk, schoot in een lach.
Daantje lachte mee.
‘Nou,’ vervolgde hij, ‘en toen zette ik 'r de beene in, dat begrijp-ie. Sjeeme wat heb ik me hem late loope. Nou enne toen we in de school kwamme, wou die me weer an. Heb ik 'm van me lijf gehoue, hoor?’
‘Hoe kon jij den veldwachter van je lijf houden?’
‘In elke hand een inktpot... assie me an-raakt, gooi ik ze in je snoet.’
De schoenmaker proestte het uit. Ondanks het minder behoorlijke van de zaak deed het hem inwendig genoegen, dat Van Dijk eindelijk iemand gevonden had, die hem aandurfde, al was het dan ook maar een jongen.
‘Nou, en toen kwam meester Steenvalk. Dat is een goeie vent, nou maar.’
‘Ja,’ sprak schoenmaker Bos diepzinnig, ‘meester Steenvalk is een ware kindervriend. En een menschenvriend. Het ware te wenschen dat de andere meesters wat van hem overnamen. Ik zal je eens wat zeggen, Daantje. Je moet maar veel bij me komen. Ik heb mooie boeken met platen. Je kunt toch wel
| |
| |
lezen?’
‘Niet veel. 'n Klein beetje maar.’
‘Als je geregeld naar school ging, zou je heel goed kunnen lezen.’
‘'k Wil nooit meer naar school... ik ben veel liever in de bosschen. De konijne en de andere beeste hate me niet... De mensche hate me.’
De schoenmaker krabde zich achter het oor.
‘En hoe krijg ik nu die schoenen bij den notaris?’ vroeg hij.
‘Weet ik het?’ zei Daantje schouder-ophalend. ‘Plak er een postzegel op en stop ze in de brievebus.’
Hij liep, zonder verder een woord te zeggen, het winkeltje uit, stak de handen in de zakken en floot een deuntje. Hij was weer heelemaal het kind van de hei, onverschillig voor de wereld om hem heen, zorgeloos, luchthartig en avontuurlijk. Al de opwinding van de laatste uren was hij weer vergeten en alle pogingen van de menschen, om hem op het rechte spoor te brengen, waren weer op niets uitgeloopen. Hij was nog precies zoover als bij het begin. Tra-la-la, De zon scheen en de vogels kwinkeleerden in de boomen, heel de natuur lachte hem toe, zijn natuur, zijn zon, zijn boomen!! Hij zette het op een rennen, zijn bloote voeten raakten nauwelijks den grond, zijn ruimen kiel en broek fladderden om zijn leden. Kleine kinderen, spelend voor de deur hunner woning, zagen hem aankomen en vluchtten naar binnen. Een groote, grijze kater zat op een paal en maakte een hoogen rug. Daantje greep een kluit aarde van den grond en mikte. Met een sprong was de kat het huis in. De kluit vloog door het open raam in het handwerkmandje van
| |
| |
een vrouw, die daar te breien zat. Ze stak het hoofd naar buiten en riep hem na:
‘Schooier!...’
In de hut van Gijs en Mie, de ouders van Daantje, was een bezoeker. Gijs was de man, tegen wien Daantje sinds zijn geboorte ‘vader’ had leeren zeggen. Hij was een man van ongeveer vijf en dertig jaar, en zou zeer zeker een flink en aangenaam uitziend mensch geweest zijn, als hij niet zoo onzindelijk en onverschillig eruit had gezien. Hij rookte een zwarte, steenen pijp en zat achterover in zijn ouden stoel, met de voeten op de tafel. Zijn klompen stonden bij de deur.
Moeder Mie zag er al even onaantrekkelijk uit in haar verschoten en gelapt jak en de vettige, afgetrapte rok. Een grauwe muts bedekte haar wanordelijke haren.
De bezoeker was als heer gekleed, maar scheen zich weinig te storen aan de onmanierlijke gewoonten van het echtpaar. Zijn naam was Samuel Server, en als Daantje hier aanwezig was geweest, zou hij in den bezoeker dadelijk een der lakeien van het kasteel hebben herkend, denzelfden, dien hij dezen middag den hoogen hoed van het hoofd had gegooid.
Dit kleine voorvalletje was echter niet de reden van zijn bezoek, er was nauwelijks over gesproken.
‘Wel,’ sprak Gijs, zijn pijp opnieuw stoppend en aanstekend, ‘vertel ons nou maar eens, wat voor nieuws er is. Ik begrijp wel, dat je hier niet komt, om een buurpraatje te houden.’
‘Steek eerst eens een goeie sigaar op,’ sprak Samuel Server, terwijl hij Gijs een welvoor-
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
‘Sjeeme, wat heb ik me hem late loope.’ (Blz. 30.)
| |
| |
zienen koker aanbood. ‘Ze zijn van den Baron, prima, eerste klas.’
‘Dank je,’ zei Gijs, er een aannemend. Hij rook er eens aan, legde de sigaar dan op tafel en zei:
‘'k Zal hem vanavond oprooke.’
De vrouw schoof een stoel bij de tafel en ging eens op haar gemak zitten, de ellebogen op de tafel steunend.
‘Om kort te gaan,’ begon de bezoeker, ‘moet ik je vertellen, dat Jonker Van Westhove in den laatsten tijd kouwe voeten begint te krijgen.’
Gijs en Mie keken elkander eens aan.
‘Mot je eerst maar wete, wat dat beteekent?’ zei Gijs.
‘Kouwe voeten krijgen beteekent, dat de Jonker bang is voor iets.’
‘Wel, daar zal hij dan wel reden voor hebben,’ merkte de vrouw op.
‘De reden is,’ vervolgde Sam Server, ‘dat de oude Baron in den laatsten tijd weer aardig over het verdwijnen van zijn erfgenaam aan het piekeren is. Jarenlang scheen hij zich erbij neergelegd te hebben, dat het kind dood en begraven is.’
‘Ik begrijp niet, hoe dat mogelijk is,’ onderstelde Mie. ‘De oude Baron is zelf bij de begrafenis van het kind geweest.’
‘Dat is waar,’ gaf Server toe, ‘maar dat neemt niet weg, dat de oude twijfel weer sterk bij hem opgekomen is. De Jonker was laatst op het Kasteel en de oude Baron vertelde hem, dat hij een zeker gevoelen had, dat het kind niet dood was.’
‘Zou iemand hem verteld hebben, dat...?’
‘Nonsens,’ zei de lakei, ‘niemand spreekt
| |
| |
er ooit met den ouden man over. Maar de Jonker is danig bevreesd, dat de Baron ditmaal de zaak eens goed zal aanpakken, en dan kon het wel eens misloopen met ons allemaal. En om je de waarheid te zeggen, heb ik m'n leven nog veel te lief, om de rest ervan in de gevangenis door te brengen.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ gaf Gijs toe. ‘Maar wat wilde de Jonker dan?’
De lakei antwoordde niet dadelijk, maar stond op en liep naar de deur. Hij liep eens om het huisje heen, kwam weer binnen, grendelde de deur en zei:
‘Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast. Luister goed, want van nu aan ga ik heel zachtjes spreken.’
Ze staken de hoofden bijeen en Server vervolgde op fluisterenden toon: ‘Binnenkort komt de Jonker met zijn zoontje François eenigen tijd op het kasteel doorbrengen. Van die gelegenheid hoopt de Jonker gebruik te maken, om zich voor goed bij den ouden Baron in te werken, vooral met het oog op diens laatsten wil en testament. De Baron is nu al tweeen-tachtig jaar oud en zal het waarschijnlijk niet lang meer maken.’
‘Naar ik hoor, moet hij tamelijk ziekelijk zijn, in den laatsten tijd,’ zei Gijs.
‘Dat is zoo. Maar nu schijnt hij weer plannen te hebben, om de ziekte en het sterven van zijn kleinen erfgenaam opnieuw te gaan onderzoeken. Hij heeft den Jonker al zooveel gezegd, alsdat hij het grootste detective-bureau van de stad er op afsturen zal. Als dat waar is, kan het er leelijk voor ons gaan uitzien.’
‘Wel, we hebben het verloop van de zaak af te wachten en vóór er iets gebeurt, kunnen
| |
| |
we toch niets doen.’
‘Het verloop van de zaak afwachten?’ vroeg de lakei verbaasd. ‘En in dien tusschentijd lekt de heele zaak uit en gaan wij achter slot en grendel.’
‘Wat anders kunnen we doen? Of heeft de Jonker soms andere plannen?’
De lakei legde den vinger op de lippen.
‘Niet zoo luid,’ waarschuwde hij op fluisterenden toon. ‘Ik zal het je vertellen. Het heeft den Jonker nooit veel kunnen schelen, dat het kind zoo in de nabijheid van het Kasteel werd grootgebracht. Wat er van hem gegroeid is, leidt ieders verdenking genoegzaam af. Maar nu schijnt de Jonker van meening veranderd te zijn. Met andere woorden, hij wil den jongen uit den weg geruimd hebben.’
Gijs en Mie richtten zich in verbazing op.
‘Uit den weg geruimd?... W-wat bedoelt hij?’
Samuel Server haalde de schouders op.
‘Uit den weg geruimd is uit den weg geruimd. Ik hoop, dat jullie Hollandsch verstaat.’
‘Maar...’
‘Met maren komen we geen stap verder. Ik ben hier gekomen om de zaak met jullie af te handelen.’
‘Hoor eens,’ zei Gijs, met zijn pijp op Server wijzend, ‘dat staat niet in het contract. Tien jaar geleden hebben we dat zaakje voor den Jonker opgeknapt. Hij heit ons geregeld betaald, en als het niet voor die centen was geweest, was ik hier nooit op de hei blijven zitten. We zijn hier met het kind komen wonen en er heeft nooit een haan naar gekraaid. Dat is alles, wat we te doen hadden.’
| |
| |
‘Best, dat is alles ook goed gegaan,’ gaf de lakei toe. ‘Maar voor een extra belooning...’
‘Hoeveel?’ vroeg Mie gretig.
Hier sloeg Gijs met de vuist op de tafel.
‘Als er geldzaken te behandelen zijn, dan zal ik dat doen, verstaan?’
‘Sssst...’ waarschuwde Server, ‘maak toch niet zulk een kabaal. Als er iemand het huis passeert...’
‘Kom voor den dag met het heele plan,’ zei Gijs ongeduldig. ‘Dat gescherm met woorden begint me te vervelen. Kort en goed, vertel ons, waar het op staat, dan kunnen we ja of nee zeggen.’
‘Best, ofschoon er niet veel meer te zeggen is. Voor een som van duizend gulden maakt jullie, dat de jongen spoorloos verdwijnt. Je kunt er voor mijn part een dag over denken, en dan kom ik morgenavond wel je antwoord halen.’
‘Duizend gulden,’ mompelde Mie, en zette groote oogen op.
Maar Gijs schudde het hoofd.
‘Denkt de Jonker, dat we bedelaars zijn, die tevreden zijn met een aalmoes? Neen, Server, zeg maar aan den Jonker, dat hij met dat verzoek aan het verkeerde kantoor is.’
‘Tweeduizend gulden,’ zei de lakei, ‘en ik kom morgen om...’
‘Ssssttt...’ zeiden Gijs en Mie opeens, naar de deur kijkend.
Maar het was slechts een eenzame wandelaar, die langs het huisje ging.
‘Morgen avond antwoord,’ herhaalde de lakei en verliet de hut.
|
|