De circusclown of de lotgevallen van Daantje
(1931)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 18]
| |
meermalen optreden als ceremoniemeester bij bruiloften. Om de beschrijving te voltooien kunnen we erbij voegen, dat meester Steenvalk sprekend geleek op een portret van Willem den Zwijger, behalve dan, dat hij altijd een pijp rookte. Toen veldwachter Van Dijk de school verlaten had, ging meester Steenvalk op een stoel zitten en begon kalm zijn pijp te stoppen. Langzaam en peinzend stak hij vervolgens de pijp aan, blies een paar groote rookwolken voor zich uit en zei op vroolijken toon: ‘Daan, Daan, je bent me toch een rare Chinees.’ Daantje wist niet, wat hij daarop antwoorden moest, en lachte flauwtjes. ‘De schoolopziener heeft om je gestuurd, jongen, en we zullen eens zien, of we het nog eens met je kunnen probeeren. Zou je niet eens wat willen leeren, vent?’ ‘Ik wil wel leeren, meester, maar ik kan niet.’ ‘Wat bedoel je met: ik kan niet?’ ‘Ze vechte altijd met me... ze schelde me uit... allemaal...’ ‘Wie... allemaal?’ ‘Me moeder en me vader en de veldwachter en de jonges... Maar ze kenne me lekker toch niet an... ik sla ze d'r ooge dicht asse me anrake.’ Meester Steenvalk keek peinzend naar den grond. ‘Waar ben je al dien tijd geweest, Daantje?’ vroeg hij vriendelijk. ‘In 't bosch.’ ‘Je bent nu meer dan drie weken niet op school geweest. Ben je altijd in de bosschen?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Altijd.’ ‘Wat doe je daar dan al dien tijd?’ ‘Prate en spele.’ ‘Praten? Loop heen, er is geen mensch in de bosschen te vinden, met wien je zou kunnen praten.’ ‘Ik praat niet met de menschen.’ ‘Wel, da's grappig,’ lachte meester Steenvalk. ‘Zit je dan zoo'n heelen dag tegen je eigen te mopperen?’ ‘Ik praat met de konijnen en de eekhoorns en de vogels.’ Verbaasd nam meester Steenvalk de pijp uit den mond en staarde Daantje aan. ‘Je praat... met de dieren?’ ‘Zeker... ze kenne me allemaal. En ze vertelle me van alles.’ ‘Loop heen, hoe kunnen dieren je nu iets vertellen?’ ‘Je mot ze begrijpe. Laast kwamme een heele troep roodborstjes naar me toe en schreeuwen dat ze deeën, nee maar... D'r most bepaald wat an de hand weze en ik had het al gauw gezien ook. D'r was een sperwer bij hun nest en die vrat al de eitjes op. Nou, enne toen heb ik me kattepulGa naar voetnoot*) genome en pangg!!! schoot ik hem hardstikke dood. Zoo'n leelijke roover. O ja, ik verstaan ze best.’ ‘Wel, dat is al heel merkwaardig,’ sprak de meester. ‘Maar beste jongen, je kunt toch zoo je heele leven niet doorbrengen onder de dieren? Je moet leeren leven onder de menschen en vrienden krijgen.’ ‘Ik heb een hekel an de menschen... an me vader... an me moeder... an allemaal.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Ook aan mij, Daantje?’ Daantje keek den goeden man met een weemoedig glimlachje aan. ‘Jou niet,’ zei-die. ‘Je bent goed voor me.’ ‘Wel jongen, er zijn nog genoeg menschen op de wereld, die allemaal goed voor je zullen zijn. Maar dan moet je het er ook naar maken. Niet altijd zoo nijdig en driftig doen, niet zoo leelijk spreken, en probeeren of je nu niet eens een flinke, nette kerel kunt worden. Wil je me dat beloven, Daantje? En willen we nu vanmiddag weer eens ons best doen, wat nuttigs te leeren?’ Daantje knikte. ‘Beste jongen, hoor. En vergeet niet, morgenochtend je eens netjes te wasschen en je haar te kammen, voor je naar school komt. Het is nu tijd om de bel te luiden. Kom mee, dan mag jij het voor me doen.’ In de gang was het koord, dat leidde naar de groote schoolbel, die boven in het kleine torentje hing. Daantje was er trotsch op, dat h ij de bel mocht luiden. De kinderen stroomden naar binnen.
De vriendelijke woorden van meester Steenvalk hadden op Daantje een goeden indruk gemaakt, en de jongen stapte dan ook met de beste bedoelingen zijn klas binnen. Eigenlijk gezegd was het heelemaal zijn klas niet, want door zijn ongeregeld schoolbezoek was Daantje heel wat ten achter geraakt. Volgens zijn leeftijd behoorde hij nu in de vierde klasse te zijn, maar hij wist nog niet genoeg, om het onderwijs in de twee- | |
[pagina 21]
| |
de te kunnen volgen. Dat was nu erg vervelend, want in de tweede klas zaten heel wat jongere kinderen. Daantje trok er zich echter weinig van aan. Hij ging in een bank zitten en wachtte. Maar een oogenblik later kwam de eigenaar van die plaats en vond er Daantje. ‘Ga d'r uit,’ zei de jongen, ‘dat is mijn bank.’ ‘Ruk uit,’ zei Daantje vriendelijk. Er kwamen andere jongens omheen staan. ‘Dat is Tom z'n bank,’ hielpen ze hem. ‘M'n zorg,’ zei Daantje, ‘ik zit.’ Toen kwam meester Haarman, de klasseonderwijzer, binnen. Meester Haarman was, evenals de hoofdonderwijzer, een man van middelbaren leeftijd, maar voor het overige deel geheel verschillend. Hij was ongeduldig en driftig, opvliegend bij de minste stoornis. Meester Haarman vereischte van zijn klasse doodelijke stilte. Hij was streng en onverbiddelijk. Hij strafte zwaar en dikwijls, en de kinderen waren bang voor hem. Nauwelijks had meester Haarman Daantje ontdekt, of hij stapte op hem toe. De kinderen stoven naar hun zitplaatsen, behalve Tom. ‘Meester,’ klaagde Tom, ‘hij zit op mijn plaats.’ ‘Ga d'r uit,’ commandeerde hij. Daantje deed wat gezegd was en Tom kon zijn plaats hernemen. ‘Wat kom jij hier uitvoeren?’ vroeg de meester smalend. Daantje keek naar den grond en beet zich op de lippen. Hij had bijna iets onaangenaams gezegd, maar de belofte aan meester Steenvalk deed hem zwijgen. | |
[pagina 22]
| |
‘Hoor je me niet, doove kwartel?’ herhaalde meester Haarman. ‘Ik vraag je wat je hier komt uitvoeren? Zeker een hoop kattekwaad, hé? Je bent haast in een maand niet op school geweest en wat mij betreft, ik kan je missen als kiespijn.’ Daantje bleef zwijgen, maar in zijn hart bevroren de warme gevoelens weer, door meester Steenvalk opgewekt. Hij voelde zich vanbinnen weer koud en hard worden, en zijn kleine vuisten balden zich weer krampachtig. Jammer, jammer alweer. Een paar aanmoedigende woorden en een vriendelijke blik zouden hier een prachtige uitwerking hebben gehad. De weg was zoo goed als gebaand, maar nu was alles weer bedorven. ‘Hè-hè,’ spotte meester Haarman, ‘een lieverdje om in de klas te hebben, kijk me zoo'n vies product er eens uitzien. Regelrecht uit de modder getrokken. Bah, wat een viezerd.’ En de kinderen knikten en herhaalden in zichzelven: ‘Bah, wat een viezerd.’ Daantje bleef zwijgen, maar zijn oogen schoten vuur. Voor de tweede maal luidde de schoolbel. ‘Beginnen,’ zei de meester. ‘Krijg je schriften.’ Op het bord waren de sommen geschreven en de kinderen, die vooruit hun taak wisten, begonnen ijverig te rekenen. ‘En jij,’ sprak de meester, zich tot Daantje wendend, die wachtte, tot hem een plaats werd aangewezen, ‘jij gaat maar in de achterste bank zitten, zoodat niemand je ziet. En heb het hart niet, je te bewegen, anders zal ik het je op een andere manier duidelijk | |
[pagina 23]
| |
maken.’ Daantje nam plaats in de laatste bank en zette zich schijnbaar aan het werk. Schijnbaar. Hij zag niets van de sommen op het bord, hij begreep er toch niets van. In gedachten zette hij allerlei dwaze streken op zijn lei, nietsbeteekenende figuren, kris-kras, van links naar rechts. Het was alweer het oude liedje, standjes en bespottingen en scheldwoorden. En nadat hij pas beterschap beloofd had aan meester Steenvalk. Wat had hij dan gedaan, dat ze hem dadelijk weer zoo behandelen moesten? Ze gaven hem niet eens een kans om zijn best te doen. Niemand wilde met hem te maken hebben, en meester Steenvalk beloofde wel, o ja, maar wat had je aan die beloften, als niemand je toch hielp? Een der jongens, Gerrit Mullens, die graag een wit voetje bij den meester had, keek naar Daantje en stak plotseling zijn vinger op. ‘Meester... meester, hij zit te teekenen.’ Dat was genoeg voor den driftigen Haarman om op Daantje af te vliegen en hem bij den kraag uit de bank te sleuren. Hij bracht hem tot voor de klasse, nam een rotting en wilde juist den knaap een geduchte afstraffing geven, toen Daantje een paar stappen achterwaarts deed en snel met elke hand een inktpot greep. Al zijn goede voornemens waren nu verdwenen, er was niets dan bitterheid in hem overgebleven en een drang, om zich te verdedigen. ‘Wil je wel eens gauw die inktpotten neerzetten, bandiet dat je bent!’ daverde meester Haarman hem toe, en tegelijk ging de rotting omhoog en daalde met een striemenden slag neer op Daantje's schouder. De jongen gaf een | |
[pagina 24]
| |
gil van pijn en slingerde een der inktpotten naar meester Haarmans hoofd. Hij miste, maar de tweede was raak en werd weldra gevolgd door een derde en een vierde. De man droop van inkt en liep als een wildeman door de klas, zich voortdurend de zwarte vloeistof door het gezicht wrijvend. ‘Stop... houd op... houd op met dat inkt gooien!’ bulderde hij. De muren, de zoldering en de vloer waren met inkt overdekt. Toen duwde Daantje de deur open en rende de gang in. Niemand vervolgde hem, en in een oogenblik was hij verdwenen. Terwijl dit gebeurde, stond meester Steenvalk te praten met den onderwijzer van de hoogste klasse. ‘We hebben Daantje maar weer eens op school,’ sprak hij. ‘Het is verwonderlijk, hoeveel je bij dien jongen bereiken kunt met een paar vriendelijke woorden. Ik ben er zeker van, dat we het ditmaal zullen winnen. Er zit een goed hart in den jongen, maar we moeten samen werken, om al het goede naar boven te brengen. Met wat zachtheid en tact kunnen we van den jongen nog een nuttig mensch maken. Ik ga er nu met Haarman eens over spreken, om het ditmaal eens met den jongen met zachte overreding en minzaamheid te probeeren. Ik denk, dat mijn geneesmiddel werken zal.’ Maar Daantje was het dorp weer ingerend en kwam niet tot staan, voordat de school geheel en al uit het gezicht was. Intusschen was hij aardig hongerig geworden, want in de opwinding van al de laatste gebeurtenissen had hij vergeten, iets te eten. Naar huis gaan om te eten was tevergeefs, | |
[pagina 25]
| |
zijn moeder zou hem toch niets te eten geven, omdat hij weer uit school weggeloopen was. Bovendien kon zijn vader wel in dien tijd thuisgekomen zijn, en dan zat er waarschijnlijk ook nog een pak slaag voor hem op. Maar dergelijke nietigheden brachten Daantje niet van de wijs. Hij was gewend, zelf zijn kostje op te halen en zou er ook ditmaal wel raad op weten. Zoo'n jong ventje als Daantje vergeet al heel gauw het doorgestane leed. Het leven is te vol van afwisselingen en ieder oogenblik brengt weer wat nieuws. Hij liep dan ook niet lang over het gebeurde te treuren, maar zette er zich met zijn aangeboren vroolijkheid luchtig over heen. 't Eenigste, wat hem op het oogenblik hinderde, was zijn honger. Hij liep langs de huisjes met de netjes aangelegde tuintjes ervoor, de witgeschilderde hekjes, de perkjes viooltjes en geraniums. Plotseling hoorde hij een stem achter zich: ‘Hei, schooier, weer uit school gejaagd?’ Snel keerde Daantje zich om en bemerkte een jongen, die heel smakelijk een paar dik-met-ham-belegde boterhammen stond te verwerken. Hij was het zoontje van den notaris, en zou den volgenden dag naar de stadskostschool gaan. Daantje keek meer naar de aanlokkelijk uitziende boterhammen, dan naar den jongen, die Frans heette. Frans was ook een beetje een ruwe klant, iets, wat je niet zoo verwachten zou van een notaris-zoontje. Hij nam altijd zijn boterhammen mee naar buiten, tot groote ergernis van zijn moeder. Daantje stapte op hem toe en Frans legde de boterhammen neer, ten einde op het ergste voorbereid te zijn. Hij had zelf nooit tot | |
[pagina 26]
| |
Daantje durven spreken, daar deze door heel het dorp als een echte wildeman bekend stond, wien het niet schelen kon, met wien hij vocht, al was de tegenstander tweemaal zoo groot en zoo sterk. Daantje greep met een snelle beweging Frans' pols en draaide dien een halven slag om. ‘Schooier ben ik, hè? Schooier ben ik, hè?’ grijnsde Daantje hem toe. ‘Au, au... je doet mij zeer!’ klaagde Frans, die nu al spijt had van zijn waaghalzerij. ‘Ik ga je een paar blauwe oogen slaan,’ beloofde Daantje hem, nog steeds hem bij den pols houdend. ‘Heidaar!!!’ klonk opeens een zware mannestem, ‘wil je wel eens gauw loslaten?’ Daantje zag, hoe de notaris met opgeheven wandelstok uit het huis kwam loopen, gereed om Daantje een gevoelige les te leeren. Hij liet den wringenden jongen los, greep met een bliksemsnelle beweging diens boterhammen van de stoep en vloog met een vaart van nul komma zes den weg op. Wat verder bleef hij staan, deed een geweldigen hap in het brood-met-ham, keek eens om, zwaaide den notaris en zijn zoon een hartelijk vaarwel toe en vervolgde dan zijn weg naar de hei. Spijt of schuldgevoel over zijn daad had hij niet, het behoorde zoo bij zijn levenswijze. Thuis kreeg hij niet genoeg, niemand gaf hem ooit wat, zoodat er voor hem geen ander middel was, om aan den kost te komen. Toen de boterhammen op waren, ging hij aan een pomp wat drinken en voelde zich zoo gelukkig als het maar kon. |
|