| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
Hij bracht ze allerlei lekkernijen uit het dorp. (Blz. 6.)
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Daantje.
Het was een warme Septemberdag en nog volop zomer.
Onder de wijd-uitgespreide takken van een grooten pijnboom lag Daantje, het arme, verwaarloosde jongetje van de hei.
Het was doodstil in het schemer-donkere bosch, waar de gouden zonnestralen niet konden doordringen. De lucht was zwaar van dennegeur, het dikke mos bedekte den grond als een zwaar tapijt, dat het geluid van voetstappen dempte.
Plotseling zat Daantje overeind, maar zonder eenig gedruisch te maken. Hij tuurde tusschen de takken door en zag, hoe een eekhoorntje, onbewust van zijn nabijheid, van tak tot tak naar beneden sprong. Daantje stak de hand in zijn zak en haalde een eikel te voorschijn, dien hij tusschen duim en vinger wegschoot. 't Eekhoorntje keek snel in die richting en huppelde op 't eikeltje toe. Daantje schoot een tweede en een derde op hem af, en het diertje verzamelde ze, en begroef ze in een kuiltje.
Daantje kende alle dieren in dit bosch, hij gaf ze de grappigste namen. Het bosch was zijn liefste verblijfplaats en de dieren waren
| |
| |
vertrouwd en op vriendschappelijken voet met hem. Hij bracht ze allerlei lekkernijen uit het dorp, stukjes koek en brood, gerstekorrels en maïs. Waar hij al die heerlijkheden vandaan haalde, wisten de vogels en eekhoorntjes niet, en het kon Daantje weinig schelen, zoolang hij maar genoeg had voor zijn boschvriendjes.
Toen Daantje opstond en zijn hand uitstak naar het eekhoorntje, ging het diertje op de vlucht. Dat verbaasde hem, want dat was hij niet van zijn vriendjes gewend.
‘Da's een nieuweling,’ mompelde Daantje, ‘zeker uit een ander bosch weggejaagd en hier komen wonen. O, wacht maar, hij zal me gauw genoeg kennen.’
Een oogenblik later was Daantje opgestaan en slenterde langzaam tusschen het dichte geboomte verder. Hij had nauwelijks eenige stappen gedaan, toen een konijntje hem achterna kwam, weldra gevolgd door drie, vier andere. Daantje keek om en lachte.
‘Kijk nou,’ zei-die vroolijk, ‘daar heb je nou de Mopneuzen-familie weer. Zeg eres, ik heb jullie vanmorgen pas koolbladeren gebracht, en heb je nou alweer honger?’
Daantje bleef staan en zette zich op de knieën neder. De konijntjes kwamen in een kring om hem heen zitten, ongeduldig wachtend, of ze weer wat krijgen zouden. Een paar andere eekhoorns hadden ook al gauw hun vriendje in het oog en renden van hun hooge verblijfplaats in de boomen naar beneden, om de vergadering bij te wonen en ook wat lekkers te krijgen. Voor een oogenblik was er een gedruisch in de boomtakken, toen vijf, zes eekhoorns naar beneden stormden.
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
Hij bracht ze allerlei lekkernijen uit het dorp. (Blz. 6.)
| |
| |
Daantje moest er hartelijk om lachen.
‘Maakt jullie je maar niet zoo dik,’ zei hij, ‘ik heb je niet geroepen. Nou, dat is me ook wat moois, hoor, kunnen jullie me dan nooit met rust laten? Hee daar, jij Pluimstaart, blijf met je handen uit mijn zak.’
Dit laatste was gericht tot een van de eekhoorns, die al heel brutaal was en in Daantje's zak naar lekkernijen snuffelde. En alsof de vergadering al niet groot genoeg was, daar kwamen zoowaar een troepje roodborstjes en merels aanhuppelen, als gewoonlijk een handje vol broodkruimels of zaad verwachtend. Daantje zocht al zijn zakken na, maar hij had zijn voorraad dien morgen vroeg al uitgedeeld. Het eenigste, dat hij nog zijn vriendjes kon aanbieden, was een handjevol eikels. De eekhoorntjes wilden ze wel hebben, al konden ze er zelf genoeg vinden. De konijntjes roken er eens aan, maar waren niet hongerig genoeg om erin te bijten. En de vogels bedankten er heelemaal voor.
‘Nee jongens, niks gedaan hoor, ik heb niet meer. Misschien vanmiddag weer.’
Nadat Daantje tevergeefs eenige malen getracht had, iets eetbaars uit zijn zakken te voorschijn te brengen, stond hij eindelijk op, om verder te gaan. De weinige kleeren, die hij aanhad, slingerden hem als een zak om het lijf. Hij was blootsvoets, kousen en schoenen droeg hij zelden of nooit. Zijn lange haren, ongekamd, staken naar alle kanten uit, en zijn broek was door middel van een touw om het lijf gebonden. Wie was dit verwaarloosde kind van de natuur, dat de dieren des velds tot vrienden had?
Hoe zonderling het ook leek, de dieren
| |
| |
bleven hem volgen, totdat hij den breeden rijweg bereikte, die dwars door het bosch liep naar het kasteel Nederburgh. Paardengetrappel en het knallen van een zweep braken plotseling de stilte van het woud. Daantje's vrienden kozen het hazenpad, want hoe ze ook gehecht waren aan het jongetje, van de rest der menschenwereld moesten ze niets hebben.
Bij het hooren van die geluiden veranderde Daantje als met tooverslag. De vriendelijke, zachte uitdrukking verdween van zijn gelaat, een bittere trek kwam om zijn mond en hij balde de vuisten in zijn zakken. Hij volgde den rijweg, niet omkijkend naar het rijtuig, dat achter hem aankwam. Aan den kant van den weg liep hij voort, meer dan genoeg ruimte overlatend voor het rijtuig om te passeeren. Er was bepaald niemand van het kasteel in het rijtuig, want de koetsier en de palfrenier praatten overluid en schenen de grootste pret te hebben.
Meer en meer naderde het rijtuig Daantje en opeens hoorde hij roepen:
‘Uit den weg, schooier!’ Op hetzelfde oogenblik knalde de zweep, en voelde Daantje het scherp-snijdend zweepkoord om zijn lijf knellen. Met een schreeuw sprong hij opzij, terwijl het rijtuig met de schaterlachende lakeien rakelings langs hem heenging.
Woedend van pijn en schrik nam Daantje twee steenen van den weg, en slingerde ze snel achter elkaar in de richting van het rijtuig. Kort daarop vlogen twee hooge hoeden met cocarden door de lucht.
Van jongsaf had Daantje in het bosch gewoond, opgroeiend als het onkruid, als de wil- | |
| |
de planten, temidden waarvan hij zijn dagen doorbracht. De afgrijselijke, vieze armoede van het huisgezin, waartoe hij behoorde, boezemde hem een grooten afkeer in. De onophoudelijke ruzies tusschen den man en zijn vrouw, in den geheelen omtrek bekend als Gijs en Mie, joegen Daantje voortdurend het huis uit. Zoo was het al jarenlang gegaan en het ventje kon zich geen ander leven herinneren.
Je kunt er nu wel lang over praten en misschien een paar hoofdstukken vol schrijven over Daantje's miserabele leven, over de scheldwoorden, die hij dagelijks te hooren kreeg, de scherpe verwijten, de onverdiende standjes en de aframmelingen, die soms op zijn kleinen rug neerdaalden, maar een goed verstaander heeft maar een half woord noodig.
Behalve de weinige lompen, die hij aanhad, bezat hij geen kleeren. Hij kon zich niet herinneren, ooit bij den barbier te zijn geweest, want zijn moeder zette hem maar een aarden kom op het hoofd en knipte dan de haren, die eronder uitstaken, met haar botten, verroesten schaar af. Wasschen deed-ie zich in de boschbeek, soms. Iedereen in het dorp ging hem uit den weg, niemand der kinderen speelde ooit met hem. De moeders joegen hun kleintjes naar binnen, als hij aankwam, de vaders stuurden den hond op hem af. Maar daar was Daantje niet bang voor, de honden deden hem nooit wat. De leerplicht-wet eischte, dat hij naar school ging, maar de meesters, die het ventje niet begrepen, moesten niets van hem hebben. Tien jaar was Daantje nu, maar hij had de levenswijsheid van een volwassen mensch. Tien jaren van eenzaamheid in de bosschen, van uitstooting door de menschen, tien jaren
| |
| |
van liefde en vriendschap met de dieren in het bosch, tien jaren van armoede, ellende, onrecht, slaag, scheldwoorden en mishandeling, hadden van Daantje gemaakt een wild, onopgevoed kind, zonder goede manieren, zonder nuttige kennis. In het bosch met de dieren was hij een en al goedheid en liefde voor zijn honderden vriendjes, in de menschenwereld was hij verjaagd en verstooten.
Daantje slenterde langs den rijweg naar het einde van het bosch, waar de eindelooze heide begon. Een kleine zwerm vinken kreeg hem in het oog en streek voor zijn voeten neer, om hem heen trippelend, hopend op wat kruimeltjes of 'n stukje brood. Ze bleven hem eenigen tijd volgen, maar toen ze zagen, dat er niets kwam, vlogen ze weer op en lieten hem gaan. Toen nam Daantje een zijpad, dat naar een vervallen hut leidde.
Bij het kleine huisje aangekomen, hoorde hij stemmen.
‘Ik geef er niks om, of je den jongen naar school brengt,’ hoorde hij zijn moeder zeggen. ‘En wat heb je eran? Hij loopt toch weer weg en als-ie niet wegloopt, dan jagen ze hem weg.’
‘Ja, hoor eens,’ sprak nu een mannestem, die Daantje dadelijk herkende als die van den dorps-veldwachter, ‘daar kan ik allemaal niets aan doen. De wet is de wet. En de leerplichtwet zegt, dat de jongen naar school moet. De bovenmeester krijgt last met de autoriteiten. En de schoolopziener heeft me gestuurd.’
‘Wel, je kunt hem krijgen, als je hem vinden kan. Hij zal wel weer in het bosch zijn.’
Daantje had al genoeg gehoord. De veld- | |
| |
wachter kwam hem maar weer eens halen voor de school. O, Daantje zou best willen leeren op school en mooie kleeren dragen, net als de andere kinderen. Hij zou wat graag in staat gesteld worden om ook mooie boeken te lezen en brieven te kunnen schrijven! Maar hij wist al vooruit, hoe het weer gaan zou. Men zou beginnen met ruw geweld en met scheldwoorden, met grove bedreigingen en bangmakerijen, en dan begon Daantje weer driftig en wraakzuchtig te worden, bitter en onhandelbaar.
Intusschen liep hij niet weg. Integendeel, hij ging het huisje binnen en bleef in een hoek van het kamertje staan.
‘Daar is hij nou,’ zei de vrouw. ‘Waar heb je den heelen morgen weer gezeten, jou gannef? Kon je me niet eens helpen met houthakken en den boel opruimen? Luie niksnutter dat je bent, je groeit op voor de gevangenis. Hier is de veldwachter om je op te sluiten.’
Een minachtende, bittere grijns kwam op Daantje's gezicht.
‘Je hoeft niet te liegen,’ sprak hij tot de vrouw, ‘veldwachter Van Dijk komt me halen om naar school te gaan.’
‘Daar, nou hoor je 't zelf,’ sprak Mie, die er niet erg zindelijk uitzag. ‘Leelijke woorden en brutaliteit is alles, wat je van hem hoort. Als je denkt, dat-ie zoet met je mee zal gaan, dan heb je het mis. Je mag hem eerst wel eens flink door elkaar rammelen, dan krijgt-ie respect voor je.’
Veldwachter Van Dijk was pas kort geleden aangesteld in zijn nieuwe ambt. Vóór dien tijd was hij hondenscheerder geweest en hij had de overtuiging, dat een stok en een zweep de beste
| |
| |
middelen waren, om honden en jongens den baas te blijven.
De raadgeving van Mie was dan ook niet aan doovemans ooren gezegd. De veldwachter greep Daantje stevig bij den arm, schudde hem ruw heen en weer en daverde:
‘Probeer geen brutale streken met mij uit te halen, jongen, of je zal er je leven lang spijt van hebben!’
Een vriendelijk woord, een zachte hand, zou hier wonderen verricht hebben, maar wat kon de domme politieman van ruw geweld verwachten?
Nauwelijks had Van Dijk hem losgelaten, of Daantje bukte zich snel en trok met een krachtigen ruk het vloerkleedje, waar de man op stond, onder hem uit, zoodat de veldwachter met een dreunende bons op den vloer smakte. De vrouw gaf een gil van schrik en Van Dijk, zwaar beleedigd, uitte zijn woede in allerlei schoone bewoordingen.
‘Honderd duizend geesten en duivels!’ brulde hij. ‘Waar is die bandiet, waar is die aap? Als ik hem niet te pakken krijg, laat ik me levend villen!’
Daantje zat midden op het voetpad, dat naar het huisje leidde en wachtte de komst van den veldwachter af.
Hij behoefde niet lang te wachten, want de diep in zijn eer getastte dienaar der wet kwam snuivend en blazend naar buiten en stoof op Daantje toe.
Daantje kon echter veel harder stuiven en zette er een vaartje in, dat menig kampioenhardlooper er jaloersch van geworden zou zijn. Daantje volgde den weg naar het dorp en zette zich op 'n tweehonderd meters afstand
| |
| |
van den veldwachter neer. Hijgend en blazend kwam de onverstandige man aanloopen. Hij dacht de zaak gewonnen te hebben, en was juist bij Daantje aangekomen en wilde hem opnieuw grijpen, toen de jongen als een pijl uit den boog wegrende en alweer op grooten afstand ging zitten, kalm de komst van zijn vervolger afwachtend. Daantje vermaakte zich kostelijk, maar de veldwachter wond zich hoe langer hoe meer op en zag tenslotte zoo rood als een tomaat. Het zweet droop hem in stralen van het gezicht en meermalen moest hij zich met den rooden zakdoek het gelaat afdrogen. Op die manier werd door Daantje de openbare dorps-school bereikt.
Op het ruime marktplein, onder de boomen, waren de kinderen aan het spelen. De plotselinge verschijning van Daantje, met den veldwachter op den achtergrond, veroorzaakte heel wat opschudding. De kinderen staakten hun spel en keken in nieuwsgierige verbazing naar hetgeen er volgen zou.
Ze zagen Daantje de school binnengaan, weldra gevolgd door den puffenden, stoomenden, hijgenden veldwachter.
Er was nog niemand in de klassen, daar het nog veel te vroeg was. Daantje ging in een der banken zitten, om den aanvang der lessen af te wachten. Maar de veldwachter dacht er anders over.
Hij kwam het lokaal binnenstuiven, waar de jongen zat, en wou juist een nieuwen aanval op Daantje doen, toen deze kalm een inktpot uit de bank nam en dien voor zich uithield.
Veldwachter Van Dijk bleef staan... zijn oogen strak gericht op den inktpot.
‘Gooi niet, gooi niet... as je gooit, breek
| |
| |
ik je... Zet neer die inkt... hoor je me, hoor je me?’
Van Dijk deed een stap nader, maar dadelijk ging Daantje's arm omhoog.
‘Pas op, als je gooit...’
Als antwoord nam nu Daantje ook met de linkerhand een tweeden inktpot op en hield beide wapens voor zich uit, alsof het pistolen waren. En gedurende al dien tijd sprak Daantje niet, geen woord kwam over zijn lippen. Hij stond maar stil en hield den nu bijna schuimbekkenden man van zich af.
Toen kwam de hoofdonderwijzer binnen.
‘Wat heeft dit te beteekenen?’ vroeg hij den veldwachter.
Deze, die een verbazend ontzag had voor ieder, die maar boven hem stond in verstand en ontwikkeling, slikte een paar malen, knipte met de oogen en zei:
‘Hij daar ... hij daar ...’
‘Wat bedoel je toch met je ‘heidaar?’ vroeg de meester.
‘Hij daar,’ vervolgde de veldwachter, ‘heeft me mijn nek laten breken op een matje.’
‘Zeg eens, vriendje,’ sprak de hoofdonderwijzer glimlachend tot Daantje, ‘zou je zoo vriendelijk willen zijn, die inktpotten weer neer te zetten, ik ben bang, dat je morst.’
Die toon ontwapende Daantje voor het oogenblik en hij deed, wat er van hem verlangd werd.
‘Vertel me nu eens, wat er gebeurd is,’ sprak de meester tot Van Dijk.
‘Meester Steenvalk,’ begon de politieman, die zich in stilte had voorgenomen, een zware aanklacht tegen Daantje in te dienen, ‘deze jongen is de brutaalste schooier op de heele
| |
| |
wereld... enne...’
‘Waarde vriend,’ viel meester Steenvalk hem in de rede, ‘ik moet je verzoeken, kalm te blijven en niet te beginnen met schelden, want dat is al een heel zwak argument.’
‘Armegent of geen armegent, ik heb orders gekrege vanweges de schoolopzichter om...’
‘Schoolopziener,’ verbeterde meester Steenvalk.
‘Om... om Daantje naar school te brengen. En wat doet de doortrapte rekel? Raad eens, wat hij doet?’
‘Ik zit hier niet, om je raadseltjes op te lossen, Veldwachter Van Dijk,’ was het ongeduldige antwoord.
‘Wat doet-ie? Hij trekt het vloerkleedje onder m'n beenen uit en laat me half dood vallen!’
Meester Steenvalk kon ternauwernood een glimlach bedwingen.
‘En wat deed-ie toen? Heit-ie me krijgertje laten spelen heel den weg naar hier. Een rammeling zal-die hebben, een goeie rrrammeling, en ik, ik zal hem eens goed op z'n oud-hollandsch over mijn knie leggen, enne...’
‘Jawel, jawel,’ sprak meester Steenvalk, die genoeg begon te krijgen van 's mans domme bedreigingen. ‘Laat al die strafoefeningen maar aan ons over, Van Dijk. En wees zoo goed, eens een oogje te houden op mijn vruchtboomen. Er zijn gisteren weer twee appelboomen leeggeplunderd.’
‘Twee van uw appelboomen leeggeplunderd?’ stoof de veldwachter op. ‘Wacht maar, meester, als ik die gemeene roovers en smerige dieven in mijn handen krijg, zallen ze er van lusten!’
| |
| |
‘Al goed, Van Dijk, je kunt nu Daantje wel aan mij overlaten en dan zullen we het nog maar weer eens met hem probeeren.’
Veldwachter Van Dijk salueerde en wierp een woedenden blik op Daantje, wiens hand snel uitschoot naar een inktpot.
‘Ziet u nou wel, meester,’ barstte de veldwachter los, ‘nou wil-die weer een inktpot naar me kop gooien.’
De meester keek naar Daantje, maar die stond heel onschuldig, met de handen in de zakken, naar de zoldering te turen.
|
|