Bob zonder zorg
(ca. 1937)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
courant te lezen. Zij was juist gereed met het schrijven van een brief aan haar lieven jongen, die den laatsten tijd blijken gaf van zijn leven te beteren. Zij had hem daarin bedankt voor zijn lieve wensen en ze hoopte, dat het hem ernst was met zijn belofte, een nieuw en beter leven te zullen beginnen. De brief lag gereed om gepost te worden, mevrouw wilde hem straks zelf wegbrengen, wanneer ze nog even een luchtje ging scheppen. Onder het genot van een kopje thee had ze de nieuwsbladen ter hand genomen, toen opeens haar aandacht getrokken werd door een alarmerend opschrift: GROTE BRAND IN EEN KOSTSCHOOL | |
[pagina 118]
| |
vuurwerk op de slaapzaal had ontstoken, waardoor het beddegoed vlam vatte en de bovenverdiepingen een prooi der vlammen werden. Persoonlijke ongelukken hadden niet plaats. Alle leerlingen zijn in nabijzijnde huizen ondergebracht.
Een zucht van verlichting ontsnapte haar borst. Gelukkig, geen persoonlijke ongelukken! Dus ook haar jongen was ongedeerd gebleven! Toch had de schrik haar deerlijk geschokt... 't zou wel zakken, meende ze. Toen maakte zij den brief weer open om aan Bob te schrijven, wat zij zo-even gelezen had en hem enige inlichtingen te vragen. Er werd gebeld. De oude Mietje slofte naar de voordeur en bracht een ogenblik later een brief binnen, afkomstig van den kostschool-directeur Van der Horst uit Den Haag en geadresseerd aan mevrouw Versteeg. Mama dacht, dat de heer Van der Horst het gebeurde in geuren en kleuren zou meedelen. Haastig scheurde zij de enveloppe open, ontvouwde den brief... Maar nauwelijks had zij den korten inhoud daarvan gelezen, of zij gaf een gil en viel voorover met de armen op tafel. De brief luidde aldus: | |
[pagina 119]
| |
Den Haag, 15 September 19..
Mevrouw,
Gisteravond is het woonhuis door toedoen van uw zoon Robert een prooi der vlammen geworden. Tot mijn leedwezen zie ik mij genoodzaakt van zijn verdere opvoeding af te zien en zal ik hem morgen persoonlijk bij u thuisbrengen.
Met beleefden groet,
Hoogachtend,
P.v.d. Horst,
Directeur
Den volgenden dag hield er voor de woning van mevrouw Versteeg een taxi stil, waaruit een heer en een jongen stapten. De voordeur werd geopend en mevrouw ontving het tweetal in de voorkamer, waar zij den heer een stoel aanbood en veel moeite deed, van den jongen zo min mogelijk notitie te nemen. ‘Mevrouw,’ aldus begon de heer Van der Horst op ernstigen toon, ‘ik kan u niet zeg- | |
[pagina 120]
| |
gen, hoeveel leed het mij doet, dat onze hoop zo in rook moet vervliegen. Uw zoon, die werkelijk in den laatsten tijd het allerbeste deed hopen, heeft gisteren die verwachtingen beschaamd gemaakt op een manier, die alle perken te buiten gaat.’ Nu volgde er een breedvoerig verhaal van den brand, dat mama hoofdschuddend aanhoorde, en aan het eind daarvan vervolgde de directeur: ‘Daarom heb ik besloten, zoals mijn briefje u reeds meldde, om mij verder niet aan de opvoeding van den jongen te wagen. Ik heb hem niet gestraft, want ik weet niet, welke straf ik hem daarvoor zou moeten opgeven. De zorgeloosheid is hier wat ver gegaan, mevrouw, want vuurwerk afsteken op een slaapzaal, waar twintig bedden staan, mag toch zeker niet alleen met den naam ‘onvoorzichtigheid’ betiteld worden. Bovendien acht ik een kameraad als Robert voor mijn kostjongens hoogst ongewenst. Het spijt mij werkelijk - maar ik heb niet den minsten lust om hem te houden.’ Het was een tijdlang stil in de kamer ... alleen de pendule tikte met korte, lichte tikjes... Bob, in zijn verlatenheid steun en bescherming zoekend, had zijn hoofd op mama's schouder gelegd ... en zij weerde hem niet | |
[pagina 121]
| |
af, want ondanks haar verontwaardiging en verdriet over zijn gedrag, had ze toch innig medelijden met haar jongen. Na een pijnlijk stilzwijgen vervolgde de heer Van der Horst: ‘Ik dank u, mevrouw, voor het vertrouwen, dat u in mij gesteld heeft... helaas wordt het mij onmogelijk gemaakt mij verder dat vertrouwen waardig te betonen... Wij hebben werkelijk in dien korten tijd aan uw zoon besteed wat we konden... maar nooit hadden wij kunnen denken, dat onze moeite op een dergelijke wijze beloond zou worden...’ Mevrouw rees op, en terwijl ze op Bob wees, vroeg ze langzaam: ‘Dus u méént... dat de jongen het met opzet deed?’ ‘Opzet of geen opzet, Mevrouw, vuurwerk ontsteken op een slaapkamer is krankzinnigenwerk, dat doet niet iemand met gezonde hersens! De overige jongelui hebben evengoed meegedaan, zij ondergaan reeds allen hun straf: een maand huisarrest en voortdurend strafwerk, maar Robert wil ik niet langer houden, Mevrouw.’ Toen stond de heer Van der Horst op, om te vertrekken. Nog een enkel woord richtte hij tot Bob, die wezenloos naar den grond staarde. ‘Robert, ik wil niet heengaan zonder je een laatsten raad te geven. Probeer de eerste maanden om niet te lachen, maar te wèrken, | |
[pagina 122]
| |
en tracht bovenal het leven van je moeder te veraangenamen door flinkheid en rechtschapenheid. Blijf je niet aanstellen als een onwijze, maar word een goed mens. Ik groet je.’ Vlijmscherp klonken die woorden - maar ze maakten een diepen indruk op Bob, die ze als mokerslagen op zijn schuldig hoofd voelde. Toen vertrok de heer Van der Horst, na mevrouw de hand gedrukt te hebben. De auto snorde weg. Bob was weer thuis... bij mama... Maar wat nu? Het duurde geruimen tijd eer mevrouw Versteeg den schok wat te boven kwam. Hoe had ze er zich in verheugd, dat Bob nu in zulke goede handen was en merkbaar vooruitging. Wat had ze zich tenslotte toch nog gelukkig gevoeld in haar eenzaamheid, omdat ze wist, dat haar jongen nu een ander, ernstiger leven begonnen was en voortdurend onder toezicht stond. Ja, nu zou alles weer in orde komen, want had niet ieder kind zijn gebreken? En in gedachten zag ze haar groten zoon, na 't aflopen van de kostschool, voor goed weer terugkeren en met stralend gezicht uitroepen: ‘Daar ben ik weer, Mama... nu zal ik voor u werken en we zullen samen heel ge- | |
[pagina 123]
| |
lukkig zijn!’ Weg was dat schone vooruitzicht! Wat moest mama met den jongen beginnen? Hem wéér op een andere school doen, nu hij binnenkort vijftien jaar zou worden? En bovendien - zouden de hoofdonderwijzers wel een leerling willen aannemen, die door baldadige zorgeloosheid brand had veroorzaakt? Mama beefde bij de gedachte, dat men dit haar jongen immer zou verwijten. Neen - er moest wat anders op gevonden worden. Bob werd al zo groot... misschein kon hij overdag wel naar een kantoor... en dan 's avonds nog wat les nemen en studeren... Maar als mevrouw er dan eens op zachtverwijtenden, dringenden toon met Bob over sprak, dan vond hij alles goed, beloofde weer heus zijn best te doen, en mama begreep dan maar niet, hoe zulk een goedgezonde, flinke, sterke jongen zo'n ongeneeslijke Bob-zonder-zorg kon zijn. Intussen bleef het bij praten en gebeurde er niets. Mama moest er nog eens over denken, Bob eveneens en zo verliep de eerste tijd totaal nutteloos. Bob had volstrekt geen lust, den helen dag thuis te zitten. Ten einde raad riep mama de hulp in van oom Willem, Bob's voogd. Het | |
[pagina 124]
| |
duurde echter nog enigen tijd, alvorens die weer in Rotterdam zou teruggekeerd zijn, en zolang moest mevrouw dan ook Bob's gedrag lijdelijk aanzien. De kapitein zette grote ogen op, toen hij vernam, hoe zijn pupil zich op de kostschool gedragen had, maar nu ook wist hij, op welke manier de jongen voor goed te temmen was. ‘Als ik je een goeden raad mag geven, zusje,’ sprak hij, ‘stuur dan den jongen naar Kampen. Bij 't Instructie-bataljon worden de jongelui aan orde en netheid gewend, en ik geloof, dat voor het karakter als onzen Robert de militaire dienst het beste geneesmiddel is.’ Mevrouw Versteeg vond het wel hard, haar kind op zulk een jeugdigen leeftijd al naar de kazerne te moeten zenden, maar - ten einde raad als ze was - stemde ze ten slotte toe en liet het aan oom Willem over, de toebereidselen daarvoor in orde te maken. Bob was bijzonder met dit nieuwe plan ingenomen! Het blinkende soldatenpakje lachte hem al uit de verte tegen en het vrolijke soldatenleven leek hem juist een kolfje naar zijn hand! Hij verlangde zelfs naar het ogenblik, dat hij voor het eerst in uniform zou rondlopen en tot zolang trachtte hij den tijd zo aangenaam mogelijk te verdrijven. Na het | |
[pagina 125]
| |
ontbijt ging hij even wat lezen op zijn kamertje, maar dat verveelde al heel gauw. Dan nam hij zijn hengel en ging wat vissen in het Liswater. Maar als hij niet heel gauw beet kreeg, vond hij dit spelletje ook vervelend en bracht hij zijn hengel weer thuis om vervolgens wat te gaan wandelen. Hij wist nooit waarheen, liep meestal alleen, want zijn vroegere vrienden waren op school en deden daar hun best, om degelijke, knappe mensen te worden. Zo verliep de ene dag na de andere. In dien tijd had hij wel eens op aanwijzing van mama geschreven op een advertentie, waarin een handelaar een jongsten bediende vroeg, maar steeds nog zonder enig gunstig gevolg. Dag in, dag uit zag men Bob-zonder-zorg in en om de stad slenteren, en dat hij op die zwerftochten niet veel goeds leerde, zal ieder begrijpen. Het leek wel of mevrouw Versteeg tenslotte berustte in den onvermijdelijken loop der dingen. Zwak, liefhebbend moedertje als ze was, miste ze de kracht om haar jongen eens terdege aan te pakken en hem aan het werk te zetten. Ze had haar kind te veel verwend, was te goed voor hem geweest en dat was juist voor Bob zo ongelukkig. De jongen, wel wetende, dat hij van mama niets te vrezen had, begon haar geheel en al naar zijn hand te zetten, en deed wat hij wilde. Ja - | |
[pagina 126]
| |
sloeg soms een hogen toon tegen haar aan, bij 't brutale af. Dan zweeg mama - en in stilte weende ze om haar jongen. Eens had ze weer geprobeerd, om Bob te wijzen op zijn nutteloos leven. Ze gaf hem den raad, om dan tenminste iets aan te pakken, het deed er niet toe wàt, als hij maar niet voortging met dat leeglopen en nietsdoen. Maar Bob, - wien het straatleven ruwer en onverschilliger maakte, had haar uitgelachen en ten slotte heel brutaal gezegd: ‘Als ik te veel in huis ben, moet u 't maar zeggen, dan ga ik er vandoor!’ ‘Maar jongen, hoe kan je nu zo iets zeggen?’ ‘Welnou, zanik dan niet over mij, ik zal heus mijn eigen weg wel vinden.’ ‘'k Zou toch zo graag zien, Bob, dat je nu langzamerhand voor je zelf eens wat ging verdienen.’ ‘O, is het dat?’ lachte hij spottend, ‘nou maar, ik verdien geld genoeg hoor? Kijk maar eens hier!’ En met deze woorden stak hij zijn hand in den zak en gooide een handjevol groot en klein zilvergeld op de tafel. ‘Zie je wel!’ riep hij met een spottend lachje, ‘zie je wel, dat ik geld genoeg verdien. | |
[pagina 127]
| |
Zeg maar gerust, dat ik kan ophoepelen.’ Mevrouw Versteeg werd wit... ze beefde over al haar leden. ‘Bob!... kind... hoe kom je... aan dat geld?’ riep ze met een van angst trillende stem. Maar Bob streek de guldens en kwartjes weer in den zak en ging fluitend de kamer uit, zijn moeder aan de vreselijkste vermoedens ten prooi latend.
Hoe kwam Bob aan dat geld? ‘Eerlijk gekregen, hoor,’ zou hij geantwoord hebben. 't Was op een guren dag in November - ruim twee maanden na den kostschoolbrand - dat Bob 's morgens door de stad slenterde. Door de goede, trouwe zorgen van zijn mama ging hij nog steeds vrij netjes gekleed, al behandelde hij de mooiste kleren ook met de grootste onverschilligheid en slordigheid. Maar men kon het hem toch wel aanzien, dat hij een jongen was van fatsoenlijken huize. Sedert enigen tijd had hij kennis gemaakt met een anderen knaap, Hans Terbung genaamd, die onlangs op een groot kantoor ontslagen was, omdat hij sigaren had weggenomen uit het kistje van den patroon. Hans Terbung was de zoon van een winkelier, die een flinke zaak had en die gehoopt had, dat | |
[pagina 128]
| |
zijn jongen in den handel een toekomst zou vinden. Hans had echter evenmin aan de verwachtingen zijner ouders beantwoord en het toeval had hem met Bob-zonder-zorg in kennis gebracht. Op dien genoemden guren Novembermorgen ontmoetten de twee nieuwe vrienden elkaar op het Beursplein, nabij het postkantoor. ‘Kom mee,’ trok Hans zijn vriend bij den arm, ‘ik heb wat moois gevonden.’ Ze liepen door een steegje naar de stillere Wijnstraat, waar Hans een postwissel uit zijn zak haalde, geädresseerd aan de heren P. van Bergen & Co. te Rotterdam. ‘Hoe kom jij daaraan?’ vroeg Bob verwonderd. ‘Gevonden, in de wachtkamer van 't Postkantoor,’ zei Hans fluisterend, dadelijk het papier weer in den zak stekend, uit vrees, dat iemand het bemerken zou. ‘Het lag in een donker hoekje achter de deur,’ zei Hans, ‘ik dacht eerst, dat het een oud stuk papier was. Maar nee hoor, een èchte postwissel van precies twaalf gulden. Als jij nou mondje dicht houdt en meehelpt, krijg je de helft.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg Bob, geprikkeld door het vooruitzicht, dat hij weldra geld in den zak zou hebben. ‘Kijk,’ zei Hans, ‘hoe langer we wachten, | |
[pagina t.o. 128]
| |
‘Brand!... Brand!’
| |
[pagina 129]
| |
hoe groter de kans wordt, dat de vermissing van den wissel aan 't postkantoor bekend wordt. Hoe eerder we nou 't geld halen, hoe beter. Ik teken den postwissel af met den naam P. van Bergen & Co., en jij gaat hem inwisselen.’ Bob dacht even na. In zijn ogen was de zaak volstrekt geen diefstal. Hans had het papier toch eerlijk gevonden? En wat je vindt.... nietwaar? Jongen, en hij zou van Hans zes gulden krijgen, als hij eventjes maar het geld wou halen? Dat was de moeite wel waard, hoor. ‘Vooruit dan maar,’ zei Bob. Aan een der lessenaartjes in het postkantoor zette Hans de valse handtekening op het papier. Bob ging er mee naar het loket, tekende met een verzonnen naam... en ontving het geld van den niets vermoedenden kassier. Buiten hadden zij het geld verdeeld. ‘Eerlijk gekregen, hoor,’ lachte Bob in zichzelven, ‘en er kraait geen haan naar.’ ‘Geen haan!’ bevestigde Hans. Maar de haan kraaide wèl. In het postkantoor was het bedrog een uur later al aan het licht gekomen en dadelijk werd een onderzoek ingesteld. Maar de kassier, die tal van kantoorbedienden voor zijn loket kreeg, kon zich met den besten wil ter wereld niet herinneren, wie den postwissel | |
[pagina 130]
| |
had aangeboden. De politie werd te hulp geroepen, die er haar besten rechercheur op uitzond... evenwel zonder spoedig resultaat. Niemand had iets gezien... Zó was Bob aan het geld gekomen. Zó daalde deze beklagenswaardige jongen tree voor tree de ladder af... niet uit zucht tot diefstal, maar als gevolg van zijn lichtzinnigheid, die nimmer door een krachtige hand was beteugeld geworden. Toch was Bob niet zo door en door slecht, dat hij op den duur met het gebeurde vrede kon hebben. Hij wendde onverschilligheid en gemaakte vrolijkheid voor, maar inderdaad begon het onrechtmatig verkregen geld hem in den zak te branden. Voor zijn moeder was hij niet bang. Zij, het zachte, liefhebbende moedertje, veel te zwak om haar jongen krachtig op de been te houden, zou het hem niet lastig maken. Maar toch... dat betraande oog van haar... dat droevige gezicht.... O, meermalen, als betere gevoelens in hem nog niet gedood bleken, voelde hij inwendig, hoe slecht het van hem was, haar zóveel verdriet te doen... En nu weer... vooral na z'n bespotting, door het geld met onverschilligen lach op de tafel te werpen... voelde hij, hoe angstig dit haar stemmen moest... En onwillekeurig sloeg | |
[pagina 131]
| |
die angst op hem over... ging hij denken aan de mogelijkheid van ontdekking... Misschien zou de politie in huis komen... hem arresteren. Toen liet zijn geweten hem geen rust meer... Dat geld, dat geld, o, dat verwenste geld, dat 'm bràndde en schroeide waar hij het meedroeg!... 's Avonds vermeldden de couranten den diefstal van den postwissel... hij las het... en verbleekte. O, nu wist hij het,... dàt zou het einde zijn van zijn onnadenkendheid... de gevangenis! En dat zou hij háár moeten aandoen.... ook dàt nog ... zijn lieve, teerhartige moeder, die daar zo rustig aan het raam zat, een lijdenstrek op haar lief gezicht... Ook dàt nog? Een snik aan de tafel deed mevrouw opzien... ‘Bob, wat is er?’ Hij snikte en huilde stil... als iemand, die zich schaamt dat hij weent... ‘Bob, kind... zeg het je moeder toch!’ Maar Bob was niet in staat tot spreken ... hij wou het nu wel zeggen... want hij kòn het niet meer dragen, 't moest... 't mòest er uit... Hij wees met den vinger op het couranten- | |
[pagina 132]
| |
bericht... Toen las mama snel de enkele regels... en begréép... Ontzet, zwijgend keek ze haar jongen aan, die voorovergebogen lag te snikken. Haar stem was bijna fluisterend, toen ze langzaam vroeg: ‘Heb... jij dat gedaan?’ Bob knikte... en nu biechtte hij alles op... eerlijk en waar... ‘En nou weet ik niet,’ jammerde hij, ‘nou weet ik niet... Moeder... wat ik beginnen moet... o... was ik maar wèg... vèr weg... want nu zullen ze komen... en me meenemen... Moeder... en dat wil ik niet... dat màg niet gebeuren...’
Dien zwàren slag had ze niet verwacht... haar énig kind zou een dief zijn? Ze wist geen antwoord op zijn biecht, ze werd bleek, en keek maar star en zwijgend vóór zich. En juist dat zwijgen pijnigde Bob nog meer. O, een heftig verwijt, een kastijding desnoods zou hem goed gedaan hebben, maar dat bange zwijgen... Mama's ogen bleven droog, haar ziel schreide. Ze overzag het onheil, dat haar jongen zich berokkend had, met één enkelen, koelen blik. En ze voelde met een ongewone vastberadenheid, die ze nooit in zich geweten had, dat ze haar kind redden moest van den | |
[pagina 133]
| |
ondergang. Ja - hij had het zelf zo-ven gezegd: hij móest weg... vèr weg... vóórdat ze kwamen om hem mee te nemen. Toen lei ze even... wonderlijk kalm... haar hand op zijn hoofd en zei eenvoudig: ‘Goed... ik zal je redden... God vergeve me deze daad... en moge Hij jóu ook vergeven, jongen.’ Kapitein Willem Brands ontving dienzelfden dag bezoek van zijn zuster. Hij dacht, dat zij hem nog even vaarwel kwam zeggen, omdat zijn boot twee dagen later opnieuw de reis naar Java zou aanvaarden. Maar hoe steeg zijn verbazing ten top, toen hij vernam, dat zijn zuster niet meer of minder verlangde, dan haar zoon Bob op het schip geplaatst te zien! ‘Kom zuster,’ had oom gezegd, ‘is dat nu een positie voor een jongen die zulke scholen heeft bezocht?’ Maar toen mevrouw Versteeg vertellen ging, wat er in de laatste dagen opnieuw gebeurd was, toen veranderde ooms verbazing in heftige verontwaardiging. Hij sloeg met de vuist op tafel, liep met grote stappen de kamer op en neer, hoestte, snoot zijn neus, zei, dat hij er zijn eigen betrekking mee in de waagschaal stelde... maar om het kind van zijn zuster zo mogelijk nog van een totalen ondergang te redden, stemde hij toe. | |
[pagina 134]
| |
Het was een zwaar offer, dat hier door twee mensen gebracht werd, om Bob-zonder-zorg aan de handen der justitie te onttrekken. Toen dankte mama haar broeder met tranen in de ogen, en de stoere, kort aangebonden zeekapitein wreef ook iets uit de ogen, alsof daar een stofje hem hinderde. En zo was het gebeurd. Twee dagen later vertrok de mailboot naar Batavia, en over de verschansing hing een jong matroos, die wuifde en zwaaide naar een arme mama, die op den wal haar kind vertrekken zag... haar jongen... haar Bob-zonder-zorg... Ze had hem gered van de schande... maar ten koste van haar zelve. Want het was haar... alsof bij het vertrek van Bob, dien ze toch nog - ondanks zijn grote gebreken - innig liefhad... men haar het hart uit het lijf rukte. Maar het was de hoogste tijd, want nog geen dag na zijn vertrek meldde zich een rechercheur aan de woning van mevrouw Versteeg. De man werd heel beleefd door haar zelve ontvangen en in de kamer geleid, waar al zoveel jaren over Bob was gesproken, dat de muren er mee gevuld konden worden. Mevrouw Versteeg was ijzig kalm, stond den rechercheur met de meeste bedaardheid | |
[pagina 135]
| |
te woord. Ze hoorde de beschuldiging aan, ieder woord was een dolksteek in haar moederhart... maar ze bleef bedaard en liet niets van haar smart merken. Ze antwoordde, dat haar zoon niet meer hier was, maar gevlucht... waarheen... dat zei ze niet te weten. De rechercheur moest onverrichterzake vertrekken.
Maar nu barstte de opgekropte, dagen lang verholen smart, in alle hevigheid los. Een kwaadaardige ziekte greep haar aan, wierp haar op het ziekbed, waarop ze weken en maanden neerlag. De laatste lichtzinnige daad van Bob-zonder zorg was haar te zwaar om te dragen... ze had haar liefde opgeofferd aan haar jongen... want zelfs, al bleef ze nog jaren gezond, voelde ze als bij ingeving, dat zij haar Bob nooit weer zou terugzien. Het verdriet dat haar met den dag meer en meer pijnigde, knaagde aan haar gestel als een worm. Zij tobde dagen en weken door. Tot de dood er een eind aan maakte. Arme maatje kon het niet dragen... Arme Bob-in-de-zorg! |
|