het geld teruggeven met de rente van tien jaren.’ Met deze woorden haalde de luitenant een stapeltje guldens uit zijn zak en telde dat op tafel uit, tot grote verbazing van den heer Van Bergen.
‘Is het zo in orde, mijnheer?’ vroeg de luitenant.
Zonder daarop antwoord te geven, vroeg de patroon vol belangstelling:
‘Vertelt u mij eens, mijnheer, hoe is het met dien jongen gegaan?’
‘Beter dan hij verdiende,’ was het antwoord, ‘maar vóór ik verder ga, zeg mij eerst: wilt u hem zijn daad vergeven? Hij is er nu weer helemaal bovenop en heeft vreselijk berouw over zijn zorgeloos leven.’
Toen knikte de oude heer glimlachend.
‘Ik vergeef het hem van harte,’ zei hij op vriendelijken toon. ‘Nietwaar, wie uwer zonder zonde is...’
‘Ik dànk u, ik dànk u, mijnheer Van Bergen. Want nu is zijn ziel van een zwaren druk bevrijd, nu kan hij weer met open en eerlijke ogen vrijmoedig u aanzien... hier ligt het geld... u heeft hem vergeven.... dank, dànk, mijnheer Van Bergen...’
‘Kom, kom,’ zei de oude heer bewogen, ‘het is niets... u windt zich op... of u het zèlf waart!’
‘Dat ìs ook zo!’ riep de luitenant uit, van