| |
Tiende hoofdstuk
Vrijdag 24 September was mevrouw Versteeg jarig. Bob had zijn moeder in een langen brief hartelijk gelukgewenst. Hij vond het wel heel jammer, dat hij dien dag niet bij haar kon doorbrengen, maar daarom was hij toch niet minder blij om haar verjaardag. Bob had er onder de kostjongens geen geheim van gemaakt, dat zijn mama jarig was, en dat had sommige knapen den uitroep ontlokt: ‘Dat moeten we vieren, Bob!’
Nu, dat was iets voor onzen vriend. De verjaardag van mama vieren met de jongens. Niets liever dan dat!
‘Goed hoor!’ riep hij. ‘Ik tracteer!’
‘Bravo! Maar wanneer?’
| |
| |
‘Nu vanavond, als de directeur de ronde gedaan heeft!’
‘Maar dan zitten we in 't donker.’
‘Geen nood,’ lachte Bob, ‘ik zal wel voor kaarsen zorgen.’
De onderneming leek gewaagd, de directeur zou onverbiddelijk streng straffen, wanneer hij hen betrapte. Maar dat juist maakte de zaak voor de jongens avontuurlijker. Ze zouden het heel stil moeten aanleggen, heel rustig en vooral geen leven maken.
‘Zeg jongens,’ zei Bob, ‘ik zal wat vuurwerk meebrengen, dan wordt het pas een mooi feest.’
‘Neen, hoor,’ zei Hulshof, ‘doe dat niet, Bob. Vuurwerk geeft natuurlijk knallen en kruitdamp ... en dan merkt de directeur dat dadelijk.’
‘Och kom,’ zei Bob, ‘ik zal heus geen slangen en voetzoekers meebrengen. Maar zo'n prachtige sterrenregen bijvoorbeeld en een draaiende zon, o heden, absoluut geen gevaar in de kamer.’
‘Ja, ja, doén!’ zeiden de jongens, en zo was het plan dan vastgesteld. Bob kreeg 's middags verlof om even wat inkopen te doen en keerde na een uurtje belast en beladen terug. Het kostte nog al wat moeite, om ongezien naar de slaapkamer te komen. Maar het dienstmeisje hield haar mond en
| |
| |
Bob ontmoette niemand op de trappen. Hij ging regelrecht naar de slaapzaal en verborg daar de lekkernijen en het vuurwerk in zijn kastje.
Des avonds om tien uur lagen groten en kleinen te bed. Maar niemand dacht aan slapen, vervuld als allen waren met het angstig-heerlijke idee van straks in 't geheim te zullen feestvieren.
Kwart over tien verscheen de directeur op de slaapzaal; hij liep langs de bedden, keek of alle jongens onder de wol lagen. Toen draaide hij het licht uit, sloot de deur en ging naar beneden.
Er ontstond al enig gemompel in de slaapzaal.
‘Sssst ... nu nog niet,’ fluisterden een paar stemmen.
‘Nog een kwartiertje wachten, jongens,’ waarschuwde de Lange. Maar Bob had geen geduld meer.
Hij sprong onder de dekens uit en begon een niet onaardigen dans op zijn bed uit te voeren. Dat deed de anderen proesten en gichelen, wat weer een waarschuwend: ‘ssst’ van Hulshof uitlokte. Het was dan ook een zonderling gezicht, de schemerwitte, dansende gedaante van Bob in de donkerte van de slaapzaal. Toen hield het dansen op en Bob stak een der kaarsen aan, die hij had
| |
| |
meegebracht.
‘Een feestzaal zonder licht is een molen zonder wieken,’ zei Bob grappig, en toen op deftigen toon, maar toch niet al te luid vervolgde hij:
‘Mijne heren! Het eerste nummer van ons reusachtig feestprogramma, te geven ter ere van den verjaardag mijner hooggeschatte moeder...’
‘Bravo!’ riepen enkelen. ‘Lang zal ze...’
‘Ssst... houdt asjeblieft je geëerde snuiten... ik zeg: het eerste nummer zal bestaan in het ronddelen van taartjes... anders gezegd roomhorens.’
‘Háá ... dat begint al goed!’
Toen sprong de bij het kaarsvlammetje zo fantastisch schijnende gedaante op den grond en haalde uit het kastje een groten banketbakkerszak te voorschijn, die in minder dan géén tijd naar betere gewesten verhuisd was.
‘Fijn hoor!’ zeiden ze allemaal, room en kruimels van hun mond vegend.
‘Zeg Bob,’ klonk het uit den verst verwijderden hoek, ‘zet ook hier een kaars neer, 't is hier zo donker, dat we geen hand voor ogen kunnen zien!’
‘'k Zal je scheren,’ zei Bob en bracht een brandende kaars naar den vrager.
‘Stil jongens,’ zei opeens een jongen, wiens bed het dichtst bij de deur stond,
| |
| |
‘stil ... ik hoor wat.’
Plotseling gingen de kaarsen uit... het was weer donker en doodstil...
Maar niets werd er vernomen...
‘'k Zal eens gaan kijken,’ fluisterde Bob.
Hij stapte uit het bed en liep naar de deur, die hij zachtjes opende. In de gang was niets te zien. Toen ging hij even naar de trap, boog zich over de leuning en keek naar omlaag.
Niets te bespeuren.
Op de tenen keerde hij terug in de doodstille slaapzaal.
‘Er is niets aan de hand, hoor,’ zei hij, ‘steek de electrische lampen maar weer aan! Zeg, als je nog eens wat weet met je ‘ik hoor wat!’
‘'k Dacht het toch stellig!’ zei de jongen grinnikend.
De kaarsen werden weer ontstoken en het geheime nachtfeest kon voortgezet worden.
‘Mijne heren!’ vervolgde Bob, ‘laten we thans een feestlied zingen, een schoon, oudhollands feestlied. Niemand mag echter geluid geven, ieder moet zingen met schijnbewegingen. Goed den mond wijd open en toch niet zingen. Allo dan, het schone lied van Lang zal ze leven! Eén - twee - drie!’
Alle jongens zaten rechtop in hun bed met grote, open monden de woorden uit te
| |
| |
spreken, zonder daarbij geluid te maken.
Bob sloeg de maat met een roomhoorntje.
Het was een bespottelijk gezicht.
Sommigen konden hun lachen niet houden en schoten onder de wol, om door hun geschater het feest niet te bederven. Toen het uit was, ontstond een algemeen geproest onder de dekens.
‘En nu, mijne heren,’ vervolgde Bob, ‘verzoek ik u de lichten te doven, opdat wij beter kunnen zien het prachtige effect van den Vesuvius. Let op, heren, de uitbarsting van een vuurspuwenden berg in miniatuur.’
Bob hield een rolletje papier in de kaarsvlam en toen de eerste sterretjes daaruit te voorschijn kwamen, blies hij zijn kaars uit. Een kleine sterrenregen daalde op den houten vloer neer. ‘Hééé!’ zeiden er een paar zachtjes. Bob ontstak nog drie of vier, ‘vuurspuwende bergen’ en liet daarna de kaarsen weer aansteken.
Het feest had een uiterst gunstig verloop, vond hij. Maar toch maakte hij nog even een verkenningstocht naar de trap. Er was echter nog steeds geen onraad.
Toen begon hij aan zijn tweede tractatie: koekjes met gelei. Die verdwenen nog sneller dan de roomhoorns en Bob hoorde zich van alle kanten lof toezwaaien om het heerlijk feest, dat hij zijn makkers bereidde.
| |
| |
‘Hier heb ik een stuk kamervuurwerk,’ vervolgde hij op gedempte toon, ‘dat ik voor een prikje van den winkelier gekregen heb. Het moet een draaiende zon zijn. Kijk, er zit hier een grote spijker in het midden, dien moeten we ergens in den muur slaan.’
‘Als dat maar gaat,’ zei Hulshof.
‘Waarom niet? Kijk, hier heb ik net een mooi plaatsje, want daar is al een gaatje. Zeg, Lange, laat me even op jouw bed staan!’
‘Als je maar niet den boel in brand steekt, hoor!’
‘Welneen, er is geen gevaar bij, en knallen doet het ding, geloof ik, niet.’
Bob timmerde met zachte, korte klopjes den spijker, waaraan de vuurzon draaien moest, in den wand. Het hield al een beetje, en na er nog wat kloppen op gegeven te hebben, vond Bob, dat het stuk voldoende vastzat.
‘Lichten uit!’ zei hij, ‘en let op de draaiende reuzenkomeet!’
Nu streek hij een lucifer aan en hield het vlammetje bij de lont.
Allen keken in spanning naar het vonkje, dat zich aan de lont vasthechtte en langzaam voortkroop. Toen schoot een schitterende vuurstraal omhoog, ging draaien - sneller en sneller... sissend spoten vurige stralen in het rond - heviger...
| |
| |
Tot opeens de veel te losse spijker bezweek.... en de draaiende vuurslang met kracht omhoog vloog en in het bed van Hulshof terecht kwam. Met een gil van ontzetting vloog de jongen er uit! Niemand durfde de plek te naderen; de dekens vatten onmiddellijk vlam en alsof de ramp nog niet erg genoeg was, schoot het als een zinneloos draaiend stuk van het ene bed naar het andere.
‘Help, help! Brand!’ klonk het uit meer dan tien monden.
‘Pakt je kleren! Gauw wat!’ riepen de groteren.
Alles holde dooreen ... de vlammen sloegen uit wel vijf bedden, nog steeds spoten de vuurstralen vonken naar alle richtingen.
Radeloos renden de jongens door de gangen, gillend holden ze de trappen af.
‘Brand!... Brand!’
Daar kwam de heer Van der Horst al haastig naar boven, uit zijn kamer opgeschrikt door 't lawaai. Mevrouw kwam met ontsteld gezicht achter hem aan, twee dienstboden volgden.
‘O Mevrouw! de hele slaapzaal staat in brand!’ jammerden de jongens.
De directeur had tot zijn grote ontzetting met één blik de ramp overzien. Reeds laaiden de vlammen uit een gehele rij bedden, aan- | |
| |
gewakkerd door den tocht, die door het geopende vertrek zoog. In blinden angst wierp de heer Van der Horst enige kannen water van de wastafels in de vlammen. Vergeefs! Er was geen redden aan!
‘Voort, voort!... het huis uit! Papieren en geldswaarde meegenomen! Voort... voort!’ Reeds hadden de vlammen gordijnen en muren aangetast en sloegen door de geopende vensters naar buiten.
Ieder droeg wat mee, boeken, papieren, snuisterijen...
En dan... voort, naar buiten!
Al spoedig had men van de straat af het onraad bespeurd.
‘Brand! Brand!’ galmde de angstkreet en bij tientallen snelden de voorbijgangers naar den naasten seinpost, om de brandweer te alarmeren. Het duurde geen vijf minuten, of daar kwamen de spuiten in razende vaart aanrijden. Ieder maakte ruim baan. Fantastisch blonken de koperen helmen der brandweermannen in den schijn van lantaarns, alarmerend klingelde voortdurend de sirene.
Dadelijk drong de wakkere brandweer het gebouw binnen, van buiten af werd reeds een straal op de slaapzaal gericht, een tweede slang werd binnendoor geleid en alles stelde zich in het werk om het razende vuur-element
| |
| |
te bestrijden.
En steeds woedden de vlammen voort, grepen om zich heen, vernielden en verteerden wat er onder hun bereik kwam...
Aan de overzijde had een vriendelijk huisgezin zijn kamers voor het echtpaar Van der Horst en de kostjongens beschikbaar gesteld. De meeste jongens hadden in allerijl hun kleren meegenomen, enkelen hadden dit niet meer durven doen, omdat de brand in hun bedden begonnen was. Zoveel mogelijk werden zij door bereidwillige buren aan het nodige geholpen.
Klappertandend van angst - hoewel het niet koud was - zaten nu de zo-even nog vrolijke feestvierders voor de ramen naar den brand te kijken, terwijl de heer Van der Horst met den gastheer het geval in een ander vertrek besprak.
De menigte op straat groeide ras aan, maar werd door een flinke politiemacht op ruimen afstand gehouden. Twee motorspuiten, ieder met vier krachtige waterstralen, werden in werking gesteld, terwijl een derde machine in reserve gehouden werd.
En Bob?
Die zat - rillend van angst - tussen een troepje kameraden, met bonzend hart naar de uitslaande vlammen te turen... Hij kon niet spreken, hij hoorde ternauwernood naar de
| |
| |
verwarde uitroepen der jongens rondom hem.
Hij tuurde maar ... zag in dien vlammengloed langzaam verschijnen het beeld zijner moeder, die met grote, droeve ogen hem aanstaarde... En het leek wel, of ze hem vroeg: ‘Is dat jouw werk, Bob?’
De dappere brandweer kreeg de vlammen langzamerhand onder de knie. De bovenverdieping brandde geheel uit, daar was niets van te redden, maar het benedenhuis, waar de schoollokalen gevestigd waren, bleef voor vernieling gespaard. Tegen één uur in den nacht was men de brand geheel meester en konden de spuiten inrukken. De kostschool van den heer Van der Horst bood een treurigen aanblik, water droop langs den gevel, langs de kozijnen... terwijl men door de ramen en 't uitgebrande dak den donkeren nachthemel zien kon...
Arme Bob-zonder-zorg, was dat jouw werk?
|
|