| |
Negende hoofdstuk
Het was de laatste week der grote vacantie, dat Bob op een mooien avond met mama en oom Willem door de Scheveningse bosjes wandelde. Ooms verlof was om, den volgenden dag zou hij naar Rotterdam terugkeren, waar hij 's middags opnieuw het bevel over den Indischen mailstomer op zich zou nemen. Oom wilde echter niet vertrekken, alvorens met Bob een rustig woordje te spreken.
En bij die gelegenheid deelde oom hem tevens mee, dat hij voortaan een andere school zou bezoeken, namelijk de kostschool van den heer Van der Horst. Dat nieuwe plan viel volstrekt niet in den smaak van den jongen, misschien kwam dat wel omdat oom nog al kort aangebonden zei waar het op stond en geen tegenspreken duldde.
‘'t Is heus voor je eigen bestwil, Bob,’ drong mama nog eens aan.
Maar Bob haalde de schouders op.
‘'k Vind het helemaal niet aardig van u,’
| |
| |
mopperde hij, ‘zo'n verschrikkelijke misdadiger ben ik toch niet, dat ik daarvoor naar een kostschool moet? Neen, u wil van me af wezen, dát is het.’
‘Foei, Bob! Het is heel lelijk van je, om dat te zeggen!’
‘Juist,’ zei oom, ‘héél lelijk. En bovendien, er is niets aan te veranderen. Jij gaat naar de kostschool. Uit is uit! En nou geen gemopper meer.’
Toen sprak mevrouw er voorlopig niet meer over, ze liet de zaak, zoals ze was en maakte 't verder met den heer Van der Horst in orde.
Den eersten September vertrokken ze weer naar Rotterdam, waar de oude Mietje zich weer bij hen voegde. De goede ziel had dien tijd bij een zuster op het land doorgebracht en hoorde er al heel vreemd van op, toen ze vernam, dat Bob naar de kostschool ging. Mevrouw vertelde het haar met tranen in de ogen en de goede Mietje moest van den weeromstuit ook een beetje huilen.
Maar intussen werd Bob's bagage in orde gemaakt. Den vierden September zouden de lessen bij den heer Van der Horst een aanvang nemen, en ook moest mevrouw Versteeg den heer Bechstein nog in kennis stellen met de aanstaande verandering. Deze was wel heel erg verwonderd over het plotselinge vertrek van Bob-zonder-zorg, maar ten slotte
| |
| |
moest hij mama toch gelijk geven. Hij zag er ook geen heil in om Bob op de oude wijze te laten voortgaan.
Intussen nam Bob afscheid van zijn Rotterdamse vrienden, wien hij heel onverschillig verzekerde dat hij 'r toch maling aan had, wie z'n nieuwe meesters zouden zijn en dat-ie toch geen zin had om te studeren. Op den middag van den derden dag bracht mama haar jongen zelf weg. Ze wilde gaarne zien, in welke omgeving Bob nu voortaan verkeren zou. Nu, die kennismaking viel niet tegen. De heer en mevrouw Van der Horst waren uiterst hartelijke en lieve mensen, die het goed met hun kostjongens meenden, maar ze daarom ook een tamelijk strenge opvoeding gaven. Er waren ongeveer twintig kostleerlingen in het grote huis, de andere jongens van het Instituut-Van-der-Horst waren bij hun eigen ouders in Den Haag.
Slechts drie van de twintig kostjongens waren teruggekomen van de vacantie-reis, de anderen zouden in den loop van den dag nog arriveren. Bob maakte met deze drie alvast kennis, en ze vielen hem geducht mee. Ze lieten hem de werkkamers en de slaapzaal zien, ook de eetkamer en den groten zolder, die wel een gymnastiekzaal leek. Hij begon zich al enigszins met het nieuwe idee te verzoenen, informeerde naar de nieuwe
| |
| |
meesters, en zo kwam hij te horen, dat het den jongens op deze kostschool volstrekt niet aan pretjes ontbrak, al werden ze ook geducht ‘nagereden,’ zoals de drie jongens het uitdrukten. Intussen werd ook mevrouw Versteeg rondgeleid en na enkele ogenblikken, ook in tegenwoordigheid van Bob, met den heer en mevrouw Van der Horst gesproken te hebben, aanvaardde mama de reis naar huis. Ze nam lang afscheid van Bob, die 't scheiden niet eens meer zo zwaar voelde als gisteren, zó had de nieuwe omgeving hem al geboeid.
‘En zul je me iedere week minstens één brief schrijven?’ vroeg ze hem met tranen in de ogen.
‘Heus Mama, ik beloof het u.’
‘En zorgen dat je dien lelijken bijnaam kwijt raakt?’
Bob knikte.
‘Nu dan, lieve jongen, pas goed op, hoor. Laat mama nu nooit weer verdriet van je beleven...’
Een laatste omhelzing... en mama vertrok.
Bob keek haar door het raam na... wuifde.
Toen was hij onder de ogen van zijn nieuwen opvoeder.
‘Wil je een kopje thee, Robert?’ vroeg mevrouw Van der Horst.
Zij was een deftig geklede dame met al
| |
| |
wat grijzend haar, dat iets ernstigs aan haar voorkomen gaf.
Zij voelde veel sympathie voor Bob, wiens mama hem aan de zorgen van haar man had toevertrouwd. En wanneer zij den jongen zo aanzag, kon zij zich niet goed voorstellen, dat deze aardige guit onder strenge contrôle moest gesteld worden. Hij leek haar integendeel zeer kalm en vriendelijk. Bob bleef even theedrinken en gedurende dien tijd lieten de heer en mevrouw Van der Horst hem veel vertellen van Rotterdam en zijn vroegere school.
‘Het zal je hier wel bevallen,’ zei de kostschool- directeur, ‘alleen is het op een kostschool wat meer volgens reglementen ingericht, je begrijpt wel, dat dit nodig is op een inrichting, waar een aantal jongens bij elkaar wonen. Maar wie zich stipt naar de voorschriften en verordeningen gedraagt, heeft hier een best leventje. Je mama heeft me zo een en ander uit je leven verteld, en ook ik zelf heb je doen en laten op Scheveningen zo'n beetje meegemaakt, zodat ik precies weet, waar 't bij jou aan hapert, jongen. Laten we samen trachten je kleine gebreken af te leren, ik wil je daar graag bij helpen. Aan goeden wil zal het je wel niet ontbreken, niet waar?’
Bob glimlachte maar eens, want mijnheer
| |
| |
Van der Horst had van die eigenaardige, doordringende ogen, die tot in het diepst van je ziel keken en als het ware daarin je gedachten lazen. De jongens hielden veel van hun directeur, maar die ogen! Bob maakte er nu al dadelijk kennis mee en hij begreep, dat het zaak zou zijn, mijnheer te vriend te houden.
De directeur had zelf geen kinderen en gebruikte daarom de maaltijden met zijn echtgenote in de eetzaal der kostjongens, omdat er geen onderwijzers bij hem ‘en pension’ waren. Aan de anders zo geheel bezette tafel was nu maar voor zes personen gedekt, hetgeen mevrouw de opmerking ontlokte: ‘'t Is nu heel stil hier, Robert, maar morgen zul je eens wat anders zien.’
Na afloop van het diner kwamen langzamerhand de overige kostjongens van hun ouderlijk huis terug. Wat een drukte, wat een gejoel! Wat hadden ze elkander veel te vertellen van de heerlijke zomervacantie, die helaas weer tot het verleden behoorde! Het kostte hen blijkbaar grote moeite om zich weer te regelen naar de voorschriften van de kostschool. Ze hadden allerlei aardigheden en snuisterijen meegebracht, en vooral in de slaapzaal ontstond een waar spektakel! Iedere jongen had een bruin-houten kastje boven zijn bed hangen, waarin hij zijn particuliere
| |
| |
eigendommen en zijn schoolboeken kon bewaren. Met veel onnodig lawaai werden de kastjes geopend en gevuld met de schatten, die uit de koffers te voorschijn kwamen. Telkens kwamen er meer leerlingen opdagen, taxi's hielden stil voor het huis, koffers werden afgeladen en naar binnen gesjouwd. Overal klonken begroetingen en uitroepen van vreugd, ieder had wat aardigs of iets avontuurlijks te vertellen.
Bob zat als nieuweling heel stil nog naar 't uitbundige gedoe van zijn makkers te kijken, toen opeens een der grootste jongens op hem toekwam en spottend zei:
‘En jij, vreemde eend, wat doe jij in onze bijt?’
‘Mijn naam is Versteeg, ik wist niet dat ik hier onder eenden verzeild geraakt was!’ zei Bob gevat en een daverend gelach volgde op deze woorden.
‘Goed zo! Bravo! Die is ráák!’ riepen verschillende stemmen, en een ander zei:
‘Je hebt je man gevonden, Lange! Die is jou te slim af!’
De Lange, wiens eigenlijke naam Voorthuizen was, maar dat bijnaampje te danken had aan zijn buitengewone lengte, keek Bob minachtend aan en keerde naar zijn koffer terug, waarin hij ijverig begon te zoeken. Hoewel de jongens in de drukte van de
| |
| |
eerste ogenblikken nog bijna niet op den nieuweling gelet hadden, had dit antwoord van Bob toch hun aandacht op hem gevestigd. Hij leek hun volstrekt geen braaf-Hendrikje toe, dat hadden ze al bemerkt. Een der anderen, Hulshof geheten, kwam nu naar hem toe en zei vriendelijk:
‘Stoor je maar niet aan hem, hoor. 't Is een grote praatjesmaker en niets waard. Hoe heet je nog meer als Versteeg?’
‘Robert, of kortweg Bob, zo noemen ze me allemaal. Ik kom uit Rotterdam en ik ben naar de kostschool gestuurd, omdat ik zoveel rare streken uithaal,’ zei Bob lachend.
‘Hoor je dat, jongens?’ riep Hulshof vrolijk uit.
‘Nee - wat is er, vertel eens!’ klonk het dooreen en dadelijk had Bob de troep om zich heen, behalve de Lange, die iets in zichzelven mopperde van: ‘nieuwbakken jongetje’ en ‘boerenkever.’
Bob vertelde nu enige avonturen uit zijn leven, waarmee de jongens zich kostelijk vermaakten. Ze vonden hem een leuken vent, wel 'n beetje onverschillig en erg luchthartig en zorgeloos, maar toch vooral geen bangerd of lafaard. Toen zei Hulshof:
‘Dan zullen we jou hier ook maar noemen ‘Bob-zonder-zorg.’
‘Ja, ja, Bob-zonder-zorg! Enige naam! Leve
| |
| |
Bob-zonder-zorg! Hiep, hiep, hoera!’
Zó was de kennismaking van Robert Versteeg met de kostschool van den heer Van der Horst.
Het kostschoolleven leek Bob nog zo kwaad niet. De jongens, die hij had leren kennen, waren aardig voor hem, omdat hij in hun smaak viel; en ten slotte dacht Bob, dat hij het hier wel minstens evengoed zou hebben als thuis. En met die vrolijke gedachten zag hij zonder tegenzin zijn nieuwen werkkring tegemoet, 't werd hier een leuk leventje hoor.
Maar de heer Van der Horst dacht er enigszins anders over. Bob was hem toevertrouwd met de bedoeling, dat de jongen hier wat zorgzamer en ernstiger zou worden, en vooral ook wat meer besef zou krijgen van eigen verantwoordelijkheid. En de kostschooldirecteur had daarvoor een uitstekende, hoewel strenge manier van behandelen gekozen, wat Bob wel enigszins anders deed denken over het leuke leventje dat hij hier leiden zou.
Den volgenden morgen begon het al.
Bob had er na het opstaan niet eens op gelet, dat alle jongens, na zich gewassen en gekleed te hebben, lakens en dekens netjes in tweeën gevouwen over den rand van hun ledikant hingen. Maar ook had niemand hem dat gezegd, zodat Bob zijn verward bed on- | |
| |
aangeroerd liet en er zelfs nog enige voorwerpen uit zijn kastje: een spiegel, een kam en een haarborstel op had laten liggen. Toen vóór het ontbijt de directeur - terwijl de jongens al naar beneden waren, - de slaapzaal inspecteerde, vond hij het bed van Bob in onordelijken toestand.
Dadelijk werd de schuldige geroepen.
‘Heeft niemand je gezegd, Robert,’ vroeg de heer Van der Horst, ‘dat men vóór het ontbijt lakens en dekens opgevouwen over den rand van het bed moet hangen?’
‘Neen mijnheer,’ zei Bob.
‘Zo, maar dan had je het toch allicht van de anderen kunnen zien, nietwaar? Of heb je daar helemaal niet op gelet?’
‘Ik heb het niet gezien, mijnheer.’
‘Men moet steeds ogen en oren open hebben, Bob! Voor ditmaal wil ik het door de vingers zien, omdat je nog maar pas hier bent. Maar wat ligt daar nog meer op je bed? Hoort dat daar?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Waar dan?’
‘In het kastje.’
‘Juist, doe dat dan.’
Bob gehoorzaamde, vouwde daarna dekens en lakens op. Terwijl de directeur verder inspecteerde en af en toe iets in zijn notitieboekje schreef, verliet Bob de slaapzaal en
| |
| |
liet de deur wagenwijd open staan.
‘Versteeg!’
Bob keerde terug met een gezicht van: Wat nu weer?
‘Waarvoor dienen deuren, Robert?’
Zwijgend sloot Bob de deur, ging naar beneden. Het leek hem al zo prettig niet meer als een ogenblik geleden. Ajakkes, wat lette die man op kleinigheden! Als dat zo doorging kon het leuke leventje wel eens een náár leventje worden!
Een uur na het ontbijt begon de school. Bob zag nu ook de andere leerlingen verschijnen, niet-kostjongens en de kennismaking viel hem gelukkig weer niet tegen. Hij werd in de zevende klas geplaatst, waar een vriendelijke leraar, de heer Wouters, les gaf. Tot eer van Bob dient eerlijk gezegd, dat de jongen zich de eerste dagen werkelijk veel moeite gaf, om zich aan het nieuwe leven te wennen; wél tobde hij nog dikwijls met allerlei reglementen, die hij thuis nooit gewend was, wel kostte het hem heel wat geduld, eer hij geleerd had op te ruimen wat hij had gebruikt, netjes te houden wat zijn eigendom was, maar met de hulp van den heer Van der Horst en vooral ook van zijn nieuwen kameraad Hulshof, maakte hij prachtige vorderingen.
Dat modél leventje had ongeveer drie
| |
| |
weken geduurd, toen de oude Bob-zonderzorg opeens weer uit de mouw kwam. Maar nu betrof het geen onbeduidend onvoorzichtigheidje, al was de oorzaak van die gebeurtenis natuurlijk weer te zoeken in verregaande zorgeloosheid. Het was een daad, die ernstige gevolgen na zich sleepte!
|
|