| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Mevrouw Versteeg had in de Keizerstraat te Scheveningen een paar eenvoudig gemeubileerde kamers gehuurd bij oude mensen, met wie zij ook de maaltijden deelde. Bobs moeder was niet rijk, maar zo'n maandje aan zee, heel eenvoudig aangelegd, kon er toch nog wel af en ze had het bij de oude luidjes Takken heel goed getroffen. Bob had een ledikant gekregen op een leuk, fris zolderkamertje, vanwaar je de bomen van 't Haagse bos heel goed zien kon. Keek je naar den anderen kant, dan zag je boven de huizen uit de torens van 't Kurhaus en 't Palace-Hotel aan 't strand, en als 't heel stil was, hoorde je 't ruisen van de zee. Het trof wel heel aardig, dat ook oom Willem, gebruik makend van een maand verlof, te Scheveningen kamers besproken had, zodat hij nu zijn zuster en haar zoon gezelschap kon houden. In die maand leerde Bob zijn oom kennen als een streng, rechtvaardig mens, die zijn taak als zeekapitein zeer ernstig opvatte en een groten hekel had aan onverschillige, zorgeloze karakters. Bob was wel een beetje bang van oom Willem, want die liet zich niet, als mama, met zoete, lieve woordjes om den tuin
| |
| |
leiden, maar zei duidelijk en klaar waar het op stond.
Scheveningen werd druk bezocht, niet alleen door blijvende gasten, maar vooral ook door mensen uit de omstreken, die er eens een dagje kwamen doorbrengen. Het was er drukker dan in een grote stad. Aan het strand krioelde een bonte menigte dooréén, het was een gewirwar van lichte japonnen en parasols, fel blinkend in 't helle zonlicht. De strandstoelen stonden in ontelbare massa dicht opeen, sommige naar elkander gekeerd in een halven cirkel, familie-groepjes vormend. Alle zonnetentjes waren bezet, alle badkoetsen in gebruik. Paarden en ezeltjes, ruw mishandeld door onnadenkende, grove kerels, draafden over het zand heen en weer. En de achtergrond van dat drukke gewoel vormden de boulevards, waar van alle torens oranje en driekleur wapperden. En dan, meer buitenaf, had je de duinen, geel-witte koppen, verwazend in de verte, waar ze wel leken ineen te vloeien met zee en lucht. In een van de strandstoelen zat mevrouw Versteeg. Ze had een boek meegenomen, maar ze las daar niet in, want een ogenblik geleden had ze kennis gemaakt met een zekeren heer Van der Horst, een oud-schoolkameraad van oom Willem en door oom aan haar voorgesteld als de directeur van een jongenskostschool
| |
| |
in Den Haag. De heer Van der Horst was een man van fiere gestalte, met iets militairs in houding en voorkomen. Hij sprak met oom over den goeden, ouden tijd, toen ze nog schooljongens waren en dat was aanleiding geweest tot een gesprek over Bobzonder-zorg.
‘Och, ziet u,’ zei mevrouw, terwijl ze met de punt van haar schoen kuiltjes in het zand drukte, ‘Bob is volstrekt geen slechte jongen, dat moet u vooral niet denken. Hij is werkelijk heel vriendelijk en lief, maar hij heeft één groot gebrek: hij is zo verschrikkelijk zorgeloos en onverschillig. Wat we daaraan ook gedaan hebben, het schijnt niets te baten. Ik heb er meermalen met zijn hoofdonderwijzer, den heer Bechstein over gesproken. Die heeft er ook het zijne toe bijgedragen, om Robert wat degelijker te doen worden, helaas het mocht al evenmin helpen. De jongen belooft beterschap, doet lief en beminnelijk als ooit te voren en een ogenblik later is hij alles weer vergeten en begint opnieuw.’
Mijnheer Van der Horst knikte. Hij keek peinzend door zijn gouden bril naar de zee, streek zijn militaire snorren overeind en sprak:
‘Strenge tucht mevrouw, is hier wel het enige geneesmiddel. Ik heb die kwaal al bij
| |
| |
verschillende leerlingen met succes behandeld. Ze zijn er volkomen van genezen, dat verzeker ik u.’
‘Op welke manier dan, mijnheer?’
‘Ja, Mevrouwtje, dat zijn zo mijn particuliere geheimen. Maar u moet, dunkt me, toch zèlf inzien, dat u met zachtheid en liefkozingen den jongen toch nimmer tot inkeer zult brengen.’
‘Och mijnheer,’ sprak mama op medelijdenden toon, ‘het is mij onmogelijk, hard tegen mijn jongen op te treden. Hij is 't enigste, wat ik nog op de wereld bezit. En als hij mij dan weer beterschap belooft en berouw toont over zijn zorgeloosheid, och, dan is mijn hart goed genoeg om hem alles weer te vergeven. Ik hou toch zo van hem, mijnheer.’
Mama had tranen in de ogen, toen ze dat zei. De kostschool-directeur keek haar ernstig aan.
‘Goed en wel, mevrouw, maar u zult me toch toestemmen, dat zulk een opvoedingsmethode heel zwak en uiterst verderfelijk is. Heus, de jongen moet wat steviger aangepakt worden. De jongens op mijn kostschool staan onder strenge contrôle, zij worden in alles stipt nagegaan, natuurlijk zonder daarbij te overdrijven. We leren ze zelfstandigheid. Dikwijls laten we hun volle vrijheid, maar
| |
| |
ieder moet ten volle rekenschap geven van zijn doen en laten. Die methode werkt prachtig.’
‘Een eindje touw met een flinken knoop zou anders ook niet kwaad zijn,’ meende oom Willem, die het gesprek tot nu toe zwijgend had aangehoord.
Juist wilde mevrouw daarop antwoorden, toen een ongewone beweging op het strand ontstond. De mensen liepen haastg in één richting ... de menigte groeide aan. Men zag armen zeewaarts wijzen ... van alle kanten kwam het publiek aanlopen en spoedig ging de angstkreet van mond tot mond: ‘Een kind in zee!’
Bob vond het een heerlijk leventje aan het strand. Hij had kennis gemaakt met twee broers, Willy en Frits Hoogenwege, een paar bengels van 't eerste water, en eerlijk gezegd, niet juist de geschikte makkers voor Bob-zonder-zorg. Want Willy en Frits waren ook heel erg zonder zorg, vooral wanneer het aankwam op pretjes en grapjes uithalen. Het waren anders wel leuke jongens, die zo verbazend op elkaar leken, dat Bob dikwijls moeite had om ze van elkaar te onderscheiden. Terwijl nu mevrouw Versteeg met den heer Van der Horst in gesprek was, waren
| |
| |
Bob, Willy en Frits naar een duin gegaan. Eerst hadden ze wat heel kalm zitten turen naar een schip, dat in de verte kwam aanstomen, maar dat had hun al gauw verveeld. Aan den voet van het duin, niet ver van de plaats, waar een oud heertje in een badstoel zat te dutten, vonden zij een mast, waarschijnlijk afkomstig van een kleinen kotter. Willy opperde het plan, den mast rechtop te zetten en er een vlag aan te hijsen, maar het was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoewel de mast van een betrekkelijk klein soort was, licht was hij allerminst en er was voor de drie jongens geen kijk op, dat ze hem ook maar een centimeter van den grond kregen. Maar Frits vond al gauw raad.
‘Ik weet wat!’ riep hij verheugd uit. ‘We moeten een lang touw aan den top binden en hem dan overeind trekken. Ik zal nog een helen troep jongens er bij roepen.’
Frits voegde de daad bij het woord en kwam niet lang daarna terug met een clubje deugnieten en tevens een lang, stevig touw. Dit werd aan den top van den mast bevestigd en de jongens, nu zeven in getal, trachtten het zware ding omhoog te krijgen.
Maar geen splintertje van den mast dacht er aan, van den grond te rijzen.
‘Hij ligt te diep in 't zand, jongens!’ zei Bob. ‘Zo kunnen we hem er nooit uitkrijgen.
| |
| |
Laten we onze zandschoppen halen en hem uitgraven!’
‘Ja, dat is goed! Vooruit jongens, de schoppen!’
De club stoof uiteen en keerde een ogenblik later, gewapend met kleine spaden, terug. Vooral de voet van den mast scheen aardig weggezakt en toen na verloop van een kwartiertje het belemmerende zand was weggegraven, en zij nogmaals probeerden, of zij 'm nu niet overeind konden krijgen, werd hun poging met goed gevolg bekroond. Of liever gezegd, goed was het gevolg nu juist niet, want toen de kleine mast, bevrijd van het zware, knellende zand, vlugger dan zij verwachtten omhoog ging, hadden zij er niet op gerekend, dat ze hem moesten steunen, áls hij eenmaal recht stond.
En daardoor viel de mast weer naar den anderen kant over, en kwam tot grote ontsteltenis der knapen terecht op den badstoel van het slapende oude heertje. Door den schok kantelde de badstoel voorover en zijn slapende bewoner boorde met den neus in het zand.
Bij dit onverwacht resultaat stoven de jongens als een wervelwind uiteen en keken toen, verborgen achter tentjes en badstoelen, naar de verdere gevolgen van hun snood bedrijf. Bereidwillige handen trokken den bad- | |
| |
stoel overeind, en nu kwam de onthutste bewoner te voorschijn, proestend van het zand, dat hem in den neus en mond gekomen was. Hij had zich volstrekt niet bezeerd, was alleen maar erg onaangenaam uit zijn slaapje opgeschrikt.
Hij bedankte de vriendelijke helpers voor hun welwillendheid, nam een krant uit zijn zak en stak een sigaar aan.
Bob maakte nu dadelijk een nieuw plannetje. Hij wou achtereenvolgens alle badstoelen wel eens laten omkieperen, maar dat idee vond toch weinig bijval. Toen gingen ze maar wat meer naar den zeekant, waar de uit basaltblokken opgeworpen golfbrekers, ook wel pieren genoemd, zich zeewaarts uitstrekken. Het eerste gedeelte van zo'n pier was nog wel begaanbaar, maar meer naar het eind sloegen de golven er overheen en was het bepaald gevaarlijk zich daar te wagen.
‘Komaan jongens!’ riep Bob. ‘Wie durft er tot de golven de pier op?’
‘Ik wel,’ zei Frits en inderdaad stapte hij moedig over den stenen dam. Maar nauwelijks werd hij daar door een plotseling overslaande golf verrast, of hij maakte, dat hij weer aan land kwam. Daar lachten allen hem hartelijk uit.
‘Nou ik!’ riep Bob. Hij ontdeed zich van schoenen en kousen, legde die op het strand
| |
| |
en sprong moedig op de pier. Hoe langer hoe verder verwijderde hij zich ..... reeds spoelden hem de eerste golven over de voeten. ‘Zie je wel?’ riep hij den anderen toe, ‘zie je wel, dat ik durf?’ Toen waagde hij het nog wat verder, waar de golven al hoger en hoger over de blokken sloegen. Nu stond Bob al tot aan de knieën in het water, de golven waren hier reeds zo krachtig, dat hij moeite had, op de been te blijven. Nu vond hij, dat hij zijn moed genoeg had laten bewonderen en wilde omkeren - toen zijn voet op een glibberigen steen uitgleed. Hij verloor zijn evenwicht en een krachtige golf trok hem ogenblikkelijk met zich mee.
De jongens op het strand hieven een luid hulpgeschreeuw aan, wijzend naar de zee.
Een algemene opschudding ontstond onder de honderden mensen, die zich nabij de plek van het onheil verdrongen.
‘Help, help! Een kind in zee!’ klonk de angstkreet. Dadelijk sprongen enige stoere vissers in een der sloepen, zoals er zovelen te dobberen lagen, wachtend op plezierreizigers. In een oogwenk roeiden ze naar de plaats, waar ze den jongen met de armen zagen zwaaien ... daar was hij verdwenen ... neen ... ginds dreef hij ... vlug, vlug daarheen!
De sterke mannen sloegen regelmatig de grote riemen in de schuimende golven, één
| |
| |
stond op de voorplecht, bukte zich ... greep ...
Een daverend hoera steeg op uit de toeschouwers aan het strand ... Bob werd van uit de sloep in triomf aan wal gedragen ...
Mevrouw Versteeg kwam, niet wetend nog, naderbij, en keek naar den drenkeling.
Toen gaf ze een luiden gil ... ‘Grote Hemel! mijn kind!’
Bob, die nog niet bewusteloos was, werd door de vissers naar huis gedragen, terwijl oom Willem en de heer Van der Horst de arme, ontstelde moeder begeleidden. Dadelijk werd de jongen van droge kleren voorzien en daarop raadde men hem aan zoveel mogelijk in beweging te blijven. Die taak nam oom Willem op zich, hij maakte met Bob een wandeling van ruim een uur, waardoor Bob's eerste schrik wat bedaard werd en daarop bracht hij zijn beschermeling weer thuis. Terwijl nu de jongen na een stevig maal zijn bed opzocht, hadden oom Willem en mevrouw Versteeg in tegenwoordigheid van den heer Van der Horst nog een lang en ernstig gesprek met elkaar. Het resultaat van dat gesprek was, dat mevrouw haar jongen voor den proeftijd van een jaar bij den heer Van der Horst op de kostschool zou doen.
Maar voorlopig werd Bob daarvan nog niets medegedeeld.
Den volgenden morgen was Bob weer vol- | |
| |
maakt in orde. Mama wees hem er op, hoe dit gevaarlijk avontuur een goede les voor hem was, om toch voortaan niet weer zo zorgeloos te zijn. En Bobje beloofde maar weer beterschap, kuste mama af, zei, dat-ie heel graag eens met haar zou wandelen langs de Haagse winkels, en was zo lief en aardig voor haar, dat mevrouw alweer spijt had van haar afspraak met den heer Van der Horst. Ze hield Bob toch maar liever bij zich, och, de arme jongen zou zich zo verlaten gevoelen tussen al die vreemden!
Intussen was Bob een en al goedheid voor haar. Ze gingen met hun beidjes naar de stad, dwaalden door de winkelstraten, gebruikten taartjes en limonade in een salon ... en ofschoon Bob veel liever dien dag met zijn kornuiten gespeeld had, deed hij alles wat hij maar kon om mama vandaag eens een genoegen te doen. Ze gingen voorbij een kapperswinkel, waar Bob heel belangstellend naar een verzameling flaconnetjes keek. Toen - wat verder - liet hij opeens Mama's arm los en holde terug naar den winkel, waar hij van zijn eigen zakgeld een klein, aardig flesje eau de cologne kocht.
Haastig kwam hij weer aanlopen, stopte 't cadeautje mama in de handen en zei:
‘Daar Ma! Voor u!’
‘Maar jongen, wat heb je nu gedaan! Dat
| |
| |
had je niet moeten doen. 't Is zonde van het geld ...’
‘Voor u niet, Ma,’ zei Bob.
Maar toch deed het mevrouw Versteeg goed, dat Bob zo lief voor haar was. Ze voelde zich weer gelukkig en in den eersten den besten bazar kocht ze een zeilschip, waarmee de jongen den prins te rijk was! Neen, mama zou maar van haar plan afzien, om haar enigen jongen naar de kostschool te zenden. Ze had hem veel te lief.
Toch zou ze niet lang bij dat voornemen blijven, want enige dagen later toonde Bob opnieuw, dat hij nog altijd de oude Bob-zonder-zorg was.
Het was den helen dag drukkend warm geweest. De hitte had den gansen dag op 't strand gehangen als een hete wolk, het witte zand kaatste de warmte terug, de zon blakerde de strandgebouwen, de badkoetsen, de tenten, 't Baden in zee was nauwelijks een verfrissing, want het water was lauw en troebel. Alles zocht de schaduw, zelden was er aan 't strand zóveel ananas-met-ijs en frambozen-limonade verkocht.
Maar tegen den avond was er van uit zee een grauwe lucht komen opzetten, die de vissers bedenkelijk het hoofd deed schudden. Langzamerhand was de wind opgestoken,
| |
| |
begon alles een grauw-witte kleur aan te nemen zoals de huizen en straten doen, kort voor 'n onweer.
Toch bleef de bui nog al ver verwijderd, en voor de eerste druppels vielen, was 't avond geworden.
Toen - tegen negen uur - barstte het onweer in al zijn hevigheid los. Blauw-witte bliksemflitsen schoten door 't zwarte zwerk, daverend ratelde de donder.
Het strand was verlaten ... niemand waagde zich in dat weer.
Ruim een uur hield het onweer aan, daarna trok het verder landwaarts.
De logeergasten herademden, zetten vensters en deuren wijd open, om nog even van de frisse avondlucht te genieten.
Na 't vertrekken van de bui was Bob naar zijn slaapkamertje gegaan, waar hij 't venster hoog openschoof. Heel ver naar 't Oosten zag hij 't nog lichten en opeens bekroop hem de gedachte, hoe prachtig hij 't zou kunnen zien, als hij eens op het dak klom. Nauwelijks had hij dat plannetje gemaakt, of hij voegde de daad er aan toe. Hij zette een stoel bij 't venster, klom er op, stak één been door 't raam en hees zich in de brede dakgoot. Toen werkte hij zich, terzijde van het dak, tegen de nog natte pannen op en klom op den nok.
| |
| |
Inderdaad had hij hier een prachtig uitzicht, voor zover het avonddonker hem niet belette, de dingen te onderscheiden. Want de lucht was nog zwaar bewolkt, maar de lichtjes van Scheveningen, van 't Kurhaus en van den vuurtoren en dan naar 't Oosten de vurige schijn boven Den Haag, waren toch wel de moeite waard om er eens met belangstelling naar te kijken.
Na een kwartiertje had Bob er genoeg van, hij liet zich voorzichtg naar beneden glijden, stapte door de goot en begaf zich weer naar zijn zoldervenster. Maar bij vergissing ging hij, in plaats van rechts, linksom, zodat hij nu voor 't zoldervenster van den buurman terecht kwam. Toevallig stond ook dit wijd open en Bob stak alvast een been naar binnen, denkend, op den stoel neer te komen, die hij voor 't raam gezet had. Maar zijn voet miste dien steun, en doordat Bob wat te haastig was, verloor hij het evenwicht en tuimelde met een flinken bons het zolderkamertje van buurman binnen. Dat viel hem lelijk tegen, maar nauwelijks was hij opgestaan, of hij hoorde iemand de trap op komen en over den zolder lopen. Toen riep een zware basstem:
‘Hé, wat mot jij daar?’
Van schrik bleef hem het antwoord in de keel steken. Toen zag Bob in het donker een
| |
| |
gedaante op hem afkomen, welke iets in de hand hield. Wat het was, kon hij niet onderscheiden, maar hij zou het spoedig genoeg merken.
‘Ja - ik zie je wel!’ riep de stem, ‘ik zie je wel, brutale dief!’
En opeens voelde Bob een regen van stokslagen op zijn rug, zodat hij van angst en pijn uitschreeuwde:
‘Houd op, houd op! Au, au ... ik ben geen dief!’
Dat hielp dadelijk.
Die jongensstem verbaasde den uit zijn rust opgeschrikten buurman, en dadelijk liet hij den stok zakken. Hij streek een lucifer aan en ontstak daarmede een kaars.
‘Wat zullen we nou hebben!’ riep hij uit. ‘De jongeheer van hiernaast? Wat kom je hier uitvoeren?’
‘Ik ben verkeerd!’ zei Bob met beschaamde kaken. ‘Ik was even op ons dak geweest om naar de lucht te kijken en toen heb ik me in de vensters vergist. Ik had een stoel voor mijn raam geschoven en toen ik nu dacht, daarop terecht te komen, rolde ik hier naar binnen.’
Nu moest de buurman toch lachen.
‘Jij bent ook een leperd, hoor ... ha-ha-ha-ha! Die vind ik kostelijk ... nou maar zeg, ‘je moogt niet meer door de goot terug.’
| |
| |
‘Hoe dan, mijnheer?’
‘Wel, door het huis natuurlijk!’
‘Maar dan moet ik hiernaast aanbellen!’ zei Bob angstig.
‘Wat zou dat?’
‘En dan komt mama er aan te pas, en de mensen van Takken.’
‘Ja, jongen, dat is je eigen schuld, hoor. Ik neem de verantwoording niet op me, om je door de dakgoot te laten gaan. Je mocht weer eens bij 'n ander te land komen, ha-ha-ha!’
Er was niets aan te doen.
Bob volgde zijn geleider naar beneden, waar eerst de huisgenoten werden gerustgesteld en daarna vermaakt met het komische geval, en toen kon hij gaan.
Mama, denkende dat Bob al 'n poosje sliep zette grote, verschrikte ogen op, toen haar jongen aanbelde.
‘Bob? Jij? Hoe is dat mogelijk? Waar kom je vandaan?’
Bob vertelde de hele geschiedenis en mevrouw keek weer heel bedenkelijk haar jongen aan. Wat onvoorzichtig toch, 't had zijn leven kunnen kosten.
Bob ging naar bed en nog heel lang zat mama na te denken over de toekomst van haar jongen. Ten slotte vond ze het toch maar beter, om zich aan de afspraak te
| |
| |
houden en Bob voor een jaar aan den heer Van der Horst toe te vertrouwen.
|
|