| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Die droeve terugtocht duurde ruim een uur.
De angst klopte Bob in de keel, als hij dacht aan den eigenaar van de rijwielen.
Wat zou die wel zeggen?
O, hij moest er maar niet aan denken. Want nu zou er wel weer een heel nare tijd voor hem aanbreken, een tijd van standjes en boze gezichten. En wat had hij nu een spijt van zijn onvoorzichtigheid, om den rijksdaalder van baas Doorenbos aan Van den Berg te geven!
Maar ondertussen kwam dat berouw natuurlijk weer een paar uren te laat.
Van den Berg had juist een klant geholpen en wilde weer naar zijn werkplaats gaan, toen Bob met de gebroken fiets den winkel binnenkwam.
‘Zo! nou al terug?’ vroeg de winkelier. ‘Maar wat is dat! Sapperloot jongen, wat heb jij met die kar uitgevoerd?’
‘Och meneer Van den Berg... ik heb zo'n ongeluk gehad... ik ben bijna overreden... door 'n boerenkar...’
‘En daarmee is mijn rijwiel voor goed naar de maan!’ zei Van den Berg, de armen over de borst kruisend. ‘Jawel, 'n ongeluk gehad
| |
| |
en ik kan de onkosten dragen. Kijk me dat wiel eens aan! Dat kan ik zó wel in de gracht gooien! 't Komt mij minstens op een tientje te staan! Dat heb je nou van dat ellendige verhuren, je verdient een dubbeltje en verliest tien gulden! En die andere kar?’
‘Daar mankeert niets aan,’ zei Jan de Braal.
‘Zo. Nou, van jou krijg ik veertig cent. Maar jij, baasje!’ zei hij tegen Bob, ‘jij begrijpt toch zeker wel, dat ik jouw rijksdaalder houd? Wat een geluk dat ik dien tenminste nog heb!’
‘Och meneer Van den Berg,’ smeekte Bob, ‘die rijksdaalder is niet van mij. Ik moest hem gaan betalen aan baas Doorenbos, een armen timmerman.’
‘Ja, daar heb ik niets mee te maken,’ zei de rijwielhandelaar. ‘Ik heb je niet geroepen. Dien rijksdaalder houd ik, daar helpt geen moedertje-lief aan. Ik lijd er toch genoeg schade bij.’
Of Bob al bad en smeekte, of hij al beloofde, dat hij alles wel betalen zou, als Van den Berg hem nù maar den rijksdaalder terug gaf, de winkelier wilde er niet van weten en bemoeide zich er verder niet mee. Hij kende Bob volstrekt niet en vreesde, dat de jongen zich nooit weer zou laten zien.
‘Nee hoor,’ aldus besloot hij, ‘ik begin er
| |
| |
niet aan. Jij m'n fiets vernielen en ik jou de centen teruggeven? Dank je wel, daar kan mijn schoorsteen niet van roken!’
- - - - - - - - - - -
Ontmoedigd verliet Bob den winkel, keerde met Jan in de richting van zijn huis terug, zonder te weten wat hij tegen mama zou zeggen.
‘Heb je geen anderen rijksdaalder in je spaarpot?’ vroeg Jan.
‘Spaarpot - nee,’ zei Bob verward, ‘ik heb wel een spaarbankboekje, maar dat bewaart mama in de linnenkast, en er is geen denken aan, dat ik daarop alleen geld kan halen. Daarvoor moet mama toch in ieder geval toestemming geven en zelf meegaan.’
‘Dan ziet het er lelijk voor je uit,’ zei Jan de Braal, ‘nou, ik ga naar huis hoor.’
‘Zeg Jan,’ verzocht Bob, die geen raad wist, ‘wat zou jij doen, als je in mijn plaats was?’
‘Ik? Wel, ik denk, dat ik alles maar zou opbiechten. Gebeurd is gebeurd. Er is toch niets meer aan te doen. Of je ziet zo gauw mogelijk een anderen rijksdaalder te krijgen. Bonjour hoor!’ Jan verdween in een zijstraat en liet Bob aan zijn lot over.
‘Alles opbiechten?’ dacht hij bij zichzelven ‘en dan?’
‘Weer allerlei verwijten te moeten horen,
| |
| |
standjes krijgen en al dat nare gedoe meer! En dan zou hij natuurlijk weer moeten horen, welk een verdriet die arme Papa zou hebben, als hij dit nu weer van zijn zoontje wist. En mama zou misschien weer gaan huilen en zulke treurige woorden spreken... Nee hoor, dat moest nu maar eens uit zijn! Hij wìlde niet altijd beknord worden, wilde niet thuiskomen met hangende pootjes en vragen om vergeving-alstublieft. Hij was door eigen schuld in de misère geraakt, hij zou er zichzelf wel uitredden ook!’
Met dergelijke drogredenen trachtte hij z'n ernstig geweten in slaap te sussen, niet of weinig er aan denkend, dat de arme Doorenbos om het geld verlegen zat. Neen, de lichtzinnige Bob begreep niet, hoe de oude timmerman op dien onnozelen rijksdaalder wachtte, om er enige noodzakelijke dingen voor te kunnen kopen.
Hij zou er zich wel uitredden!
Ja - maar hoe?
Dat was de grote vraag!
Bob trachtte alle vrees en onrust van zich af te schudden, door zichzelven wijs te maken, dat het toch heus zo verschrikkelijk erg niet was. Hij zou best op de een of andere manier dat zaakje goed praten en weer in orde brengen. Kom, er gebeurden wel erger dingen!
| |
| |
En, alsof de hele geschiedenis hem koud liet, floot hij een deuntje en stapte onverschillig op huis aan.
‘Wel Bob,’ vroeg mama, toen hij in de kamer stond, ‘wat zei baas Doorenbos?’
‘O, u wordt vriendelijk bedankt, hoor,’ zei Bob, alsof hij 't werkelijk meende.
‘Zo, hij was er zeker blij mee, de stakker. De man heeft het ook zo arm, hè.’
‘Arm... ja... dat kan wel,’ zei Bob verward, onrustig wordend bij die woorden.
‘En heb je nog gevraagd van dat zonnescherm?’
‘Zonnescherm?... waarvoor... o ja... hij zou komen, volgende week, geloof ik.’
‘Je hebt het toch niet vergeten, Bob, om over dat scherm te spreken?’ vroeg mama, hem ernstig aanziende.
Maar Bob had de oude onverschilligheid weer over zich.
‘Nee Mama, volstrekt niet, hoor.’
‘O, 'k dacht het maar. Ei jongen, wat een vuile handen heb je?’
‘Och, 'k ben gevallen.’
‘Toe maar, en kijk je broek eens. Je schijnt nog al aardig gevallen te zijn ook. Kind, kind, word toch eens wat voorzichtiger.’
‘Ach, u bent nou altijd aan 't brommen en vitten,’ mopperde Bob, alsof hem 't grootste onrecht ter wereld werd aangedaan.
| |
| |
‘Nu, stil maar, wees maar niet boos,’ zei mama, die in haar zwakheid den jongen maar liever met een vrolijk gezicht zag.
‘'k Zal me wel even wassen in de keuken,’ zei Bob en met deze woorden stapte hij de kamer uit.
‘Zo Bob, ben je daar?’ zei de dove Mietje, ‘wat kom je doen?’
‘Ik kom me even afboenen,’ zei Bob.
‘Kom je me afzoenen? Wat een malle jongen! Wat heb je dan voor kwaad gedaan?’ riep Mietje lachend uit.
‘Ach, loop naar de pomp,’ zei Bob onverschillig en zette de kraan open.
Mietje - niet begrijpend - keek hem hoofdschuddend aan. Wat een rare jongen toch!
‘Heb je daar niet een borstel?’ vroeg Bob.
‘Worsten? Nee Bob, we eten vis vanmiddag. Gekookte schol met botersaus.’
Bob liet haar maar praten, droogde zijn handen en ging naar zijn kamertje. Hij schoof een stoel bij het raam en tuurde naar buiten, peinzend op middelen, die hem uit deze moeilijke zaak konden redden. Maar hoe hij de zaak ook bekeek, van welken kant hij het ook beschouwde, hij kon geen oplossing vinden. Die verwenste rijksdaalder! Wie zou hem aan een nieuwen helpen? Wacht - Mietje misschien? Zou hij het haar kunnen vertellen,
| |
| |
zonder dat hij gevaar liep, dat mama het te weten kwam? Zou Mietje hem niet verraden?
Stil - wie kwam daar de trap op?
Mama?
Neen, 't was Mietje, die nog wat aardappelen van den voorraad halen kwam.
Zou hij nu - -?
Hij liep naar de kamerdeur, opende die en zag hoe de oude dienstmaagd over den zolder ging. Ze bukte zich bij het aardappelenhok, deed er wat in een mandje en kwam weer terug.
Toen zag ze Bob en knikte hem toe.
‘Kom 's hier,’ wenkte Bob.
‘Moet ik komen?’ vroeg Mietje.
Bob knikte en legde zijn vinger op den mond.
Dat verbaasde de goedhartige vrouw, zij vermoedde al, dat er iets niet in den haak was. Bob liet haar binnenkomen en sloot daarop zorgvuldig weer de deur.
‘Mietje,’ sprak hij, dicht aan haar oor, ‘nu moet je eens goed luisteren.’
Ze knikte, dat had ze dus goed verstaan.
‘Ik heb vanmiddag een fiets gehuurd,’ vervolgde hij iets zachter, bang dat Mama 't horen zou.
‘Naar Piet gestuurd? Welke Piet?’
‘Ach neen - ik heb een fiets gehuur d,’ zei hij langzaam en duidelijk.
| |
| |
‘O een fiets, ja ja, fiets gehuurd,’ zei ze na.
‘En toen... ben ik gevallen... begrijp je... onder een paard... en dat paard heeft door de fiets getrapt.’
Nu begon ze weer te lachen.
‘Malle jongen,’ zei ze, ‘'n paard op een fiets gestapt, hoe kan dat nou?’
‘Neen,’ - zei Bob, ‘'t beest heeft er dóór getrapt, de fiets was helemaal kapot...’
‘Och... - och.’
‘Ja - en toen heb ik 't moeten betalen... 'n rijksdaalder... maar die was van mama...’
‘Rijksdaalder? Van Mama?’
Bob knikte, hij schoot al op.
‘Ja - dien moest ik brengen bij Doorenbos, den timmerman, weet je wel?’
‘O - kind, - hoe durfde je...’
‘'t Moest - 't was statiegeld - ik heb er erg spijt van...’
‘Foei Bob...’
‘Och Mietje... wees niet boos... zul je 't niet verklappen?’
‘Nee, klappen zal ik je niet geven... en die arme man nou?’
Bob haalde de schouders op.
‘Mietje!’ riep mevrouw van beneden.
‘Mama roept!’ zei Bob verschrikt en duwde de oude dienstmaagd de kamer uit. Deze ging hoofdschuddend naar beneden, zo-iets had ze
| |
| |
van Bob niet verwacht!
Intussen had Bob z'n doel gemist. Juist op het ogenblik, dat hij haar een anderen rijksdaalder had willen vragen, was ze hem ontglipt. En wat nam ze het zwáár op! Als ze nu maar niets aan mama vertelde, maar zo flauw zou ze wel niet wezen! Hè, wat jammer! Hij durfde er echter niet opnieuw weer met haar over te spreken, want eigenlijk had hij verwacht, dat Mietje uit zich zelf wel zou gezegd hebben: ‘ik zal je wel een anderen rijksdaalder geven.’
Wat nu begonnen?
Och, voorlopig de zaak maar laten rusten, wie weet hoe spoedig er vanzelf uitkomst kwam!
Toen suste hij z'n geweten weer in slaap en gaf zich op den zolder aan allerlei beuzelarijen en nutteloze knutselwerkjes, over, inplaats van tenminste zijn huiswerk behoorlijk af te maken.
- - - - - - - - - -
Bob-zonder-zorg bleef zijn naam eer aandoen. Met zijn gewone luchthartigheid, die geen medelijden kende, vergat hij langzamerhand de hele geschiedenis. Jan de Braal had het geval natuurlijk in geuren en kleuren aan de jongens verteld, die er zich kostelijk mee geamuseerd hadden. Wat werd Bob in die dagen uitgelachen! Paul Vredenstein had
| |
| |
niet kunnen nalaten, het gebeurde in een komisch gedicht te vereeuwigen... maar dat de arme Doorenbos nog steeds naar zijn geld zat te hunkeren, dat wist maar één hunner.
Het leek wel of Bob voornemens was, zich volstrekt niet meer met het geval te bemoeien, totdat hij op zekeren dag, uit school komend, onverwacht baas Doorenbos ontmoette. De oude timmerman kende Bob wel en hield hem even staande.
‘Dag jongeheer Versteeg!’ zei de man vriendelijk, ‘wel, dat is aardig. Ik wilde juist even naar uw mama gaan, ziet u, omdat...’
‘O zo?’ vroeg Bob snel, verschrikt door de plotselinge herinnering aan het onaangename geval, ‘kan ik misschien de boodschap voor je overbrengen?’
‘Nou, als de jongeheer zo vriendelijk wou zijn. Ik zou eigenlijk zelf wel gaan, ziet u, maar 't valt me zo moeilijk om te vragen. Kijk... uw mama heeft voor veertien daag wat timmerwerk van mij gehad.... en dat kostte twee-gulden-vijftig... ziet u... en nou wou ik aan uwes mama vragen...’
‘Of ze je wou betalen, hè? Goed, ik zal het dadelijk zeggen hoor, dag Doorenbos. Je hoeft zelf niet te komen hoor, ik zal het wel voor je vragen.’
‘Vriendelijk dank, jongeheer, vriendelijk dank.’
| |
| |
‘Ja - en, hoor eens, Doorenbos, dan zal ik het je morgenochtend wel komen brengen, is dat goed?’
‘Alsjeblieft, jongeheer.’
Toen ging de oude stakker verderop.
Nu voelde Bob toch iets van schaamte. Drommels, hij had er helemaal niet aan gedacht, dat Doorenbos het geld wel eens heel erg nodig zou kunnen hebben, en nu was per slot van rekening de oude timmerman de dupe van de historie geworden. Allerellendigst, hoor. Maar nu moest er raad geschaft worden om dien noodlottigen rijksdaalder terug te krijgen, op welke manier dan ook. En nu werd Bob weer overmeesterd door dat beklemde, angstige gevoel van vroeger. Zijn onverschilligheid was niet in staat, zijn onrust geheel te onderdrukken, het maakte hem merkbaar stil en terneergeslagen. En zó zwaar drukte de last hem op 't laatst, dat hij zich bijna voornam, om mama alles maar eerlijk te vertellen, 't Zou wel een verschrikkelijk besef voor haar zijn, dat haar jongen in zijn onachtzaamheid zoveel verdriet veroorzaakte... maar ten slotte vond hij het toch beter dan alle andere uitwegen.
Zo kwam hij thuis, nog in tweestrijd met zichzelf of hij 't zeggen zou of niet. Maar toen hij in de kamer kwam bemerkte hij, dat
| |
| |
mama niet thuis was. Mietje had de koffietafel klaar gezet en zei, dat Bob maar eten moest in geval mevrouw niet thuiskwam, want ze had heel wat boodschappen te doen en moest ook nog een zieke bezoeken. Bob wist niet of hij zich om mama's afwezigheid verheugen zou of het jammer moest vinden. Wel ontsloeg het hem voorlopig van de noodzakelijkheid, om er nu reeds met mama over te spreken, maar aan den anderen kant beschouwd, zou het toch vanavond moeten gebeuren en dan liep hij den helen middag nog met die angstige onzekerheid rond.
Mama kwam niet thuis.
Bob at zijn brood alleen, ging daarna weer naar school, den helen tijd gepijnigd door een vagen angst, alsof een dreigend gevaar hem boven het hoofd zweefde. In gedrukte stemming kwam hij dien middag thuis, niet wetend, op welke manier hij mama van den toestand op de hoogte zou brengen.
Maar... dat bleek al niet meer nodig.
Mama zat bij het raam, ze had een handwerkje genomen, maar telkens vergat ze daarmee voort te gaan en keek dan peinzend naar buiten.
‘Dag Mama,’ zei Bob op gemaakt-vrolijken toon.
Er kwam geen antwoord.
Mevrouw staarde haar zoon even aan, keek
| |
| |
dan weer naar buiten, droevig-ernstig. Bob voelde al, dat er iets niet in den haak was. Daar had hij niet op gerekend, en hij wapende zich al vast tegen mogelijke harde verwijten, door zich weer te hullen in het pantser zijner onverschilligheid.
Eindelijk verbrak mama het stilzwijgen.
‘Kan je me ook zeggen, Bob,’ begon ze langzaam, ‘hoe lang het geleden is, dat je bij Doorenbos geweest bent?’
‘Ruim een week zowat,’ zei Bob, die zich plotseling te trots voelde, om deemoedig op te biechten.
‘Ben je daar werkelijk geweest, jongen?’
Bob zweeg. Die vraag op-den-man-af durfde hij met geen leugen beantwoorden. Want wel was zijn onnadenkendheid, zijn zorgeloosheid, zijn lichtzinnigheid meer dan groot, maar zo door en door slecht om vol te houden wat hij al eens als leugen had verteld... dat was Bob niet.
‘Ik zou het zo verschrikkelijk niet vinden, jongen,’ zei mama, ‘als je dien middag door kameraden verleid was om je tijd te gaan verspelen ... maar dat je ... o Bob, zeg toch eens wat, kind ... wat heb je met het geld gedaan?’
Nu barstte Bob in snikken uit, zijn gehuil vervulde de kamer. Maar hij kon niet spreken.
‘Ik zie wel aan je,’ vervolgde mevrouw
| |
| |
Versteeg, ‘dat je iets slechts gedaan hebt. Houd nu maar op met dat gejammer, foei. Ik dacht toch dat je flinker zou zijn. Wat is er met dat geld gebeurd? Waarom heb je me niet dadelijk gezegd, dat je 't verloren had?’
‘Verloren?’ Bob keek haar aan door zijn tranen heen.
‘Ik heb het niet verloren, Ma.’
‘Niet verloren?’ herhaalde ze met schrik. ‘Maar kind, wat heb je er dán mee gedaan?’
Toen kwam eindelijk de waarheid aan het licht. Bob vertelde eerlijk, wat er gebeurd was en ook, welken angst hij had uitgestaan. Mama schudde meewarig het hoofd. Ze was alweer blij, dat haar kind tenminste nu nog de waarheid sprak, ze meende, dat zijn angst hem al genoeg gestraft had en 't zwakke, liefhebbende mamaatje drukte haar jongen aan het hart, hem smekend, toch niet meer zo lichtzinnig te zijn. Ze schreide weer veel om haar zorgeloos zoontje, en Bob beloofde maar weer beterschap, sloeg zijn armen om haar hals en kuste haar. Hij zou het immers nooit, nóóit weer doen?
Neen, mama kon hem niet straffen, ze hield zo veel van haar enigen jongen, al deed hij haar ook nog zo veel verdriet. En ze maakte nieuwe plannen: ze zouden gedurende de zomervacantie naar Scheveningen gaan, maar dan moest Bob heel, heel goed oppas- | |
| |
sen en niet meer zulke dwaze, slechte dingen doen. Bob vond het heerlijk, was opgetogen over het heerlijke plannetje ... en dacht niet meer aan het verdriet, dat hij zijn moeder had aangedaan.
Kom, dat was immers weer in orde? Afgelopen hoor, daar maakte hij zich nu niet meer bezorgd over. Hij had het met mama immers al lang weer in orde gemaakt? Weg er mee, en leve de zomervacantie!
Bob-zonder-zorg was de herinnering aan het gebeurde weer gauw kwijt. Hij dacht veel liever aan pret maken, en al berokkende zijn zorgeloosheid hem herhaaldelijk aanmerkingen en standjes, ach, hij beloofde maar weer beterschap en begon weer van voren aan. Met groot verlangen zag hij de grote vacantie te gemoet. Naar Scheveningen ... een maand naar Scheveningen! Maar dat die zomervacantie een helen ommekeer in zijn leven zou brengen, dat had Bob-zonder-zorg nooit kunnen denken!
|
|