| |
Zesde hoofdstuk
Er verliepen enige dagen kalm.
Men wilde blijkbaar eens afwachten, hoe Bob zich nu wel zou gedragen, en werkelijk scheen het of de jongen zijn leven langzamerhand beteren wou. Met zijn gewone luchthartigheid was hij de hele historie al weer lang en breed vergeten, tenminste hij dacht of sprak er niet meer over, maar hij gaf toch voorlopig geen aanleiding tot ergernis of straf. En mama werd weer versterkt in haar mening, dat haar Robert heus een goede jongen was, in wien geen kwaad stak, en dat z'n gebreken toch niet zo ernstig waren, om met zulk een gestrengheid genezen te worden, als de heer Bechstein vroeger nodig geoordeeld had. De eigenlijke reden van Bobs schijnbaar betere leven was, dat er zich toevallig de eerste dagen geen gelegenheid voordeed, om van 't
| |
| |
rechte pad af te wijken. Hij deed z'n werk gewoon, voldoende, want er was niets, dat zijn aandacht afleidde. Bovendien was het plan van den groten hardloop-wedstrijd in duigen gevallen, om verschillende redenen, ten eerste was er grote ruzie geweest onder de bestuursleden, ten tweede wilden verscheidene jongens meedoen zonder te betalen en ten derde bleek, dat het grootste deel geen toestemming van de ouders kon krijgen.
En zo gebeurde er niets van belang, dat enigen invloed op Robert Versteeg uitoefende. Maar dat eentonige, saaie leventje begon hem al gauw te vervelen en daar hij zeer ‘kort’ gehouden werd en niet meer urenlang op straat mocht doorbrengen, verzon hij allerlei spelletjes op zijn kamer en op den groten zolder. En wanneer hij nu maar inderdaad iets aardigs geknutseld had, dan zou mama het misschien aardig gevonden en haar jongen bovendien nog geholpen hebben. Nu begon hij overal aan en maakte niets af. En daarbij werd het huiswerk nog al eens verwaarloosd. Nauwelijks thuis uit school, vlogen rrrt... de boeken in een hoek, en zat hij op den zolder tussen zijn plankjes, stukken karton, wieltjes, enz. Eerst wilde hij een vesting maken. Goed, de muren werden netjes uitgezaagd en vastgelijmd, maar toen de torenbouw wat meer moeite kostte en Bob daar
| |
| |
niet den nodigen zorg aan besteedde, zodat er van het hele bouwwerk niets terecht kwam, werd de jongen ongeduldig, op het laatst zelfs driftig en eindelijk vloog het bedorven knutselwerk in den vuilnisbak. Dan weer wilde hij een bootje maken met masten, zeilen en een roer. Maar door zijn onbesuisde haast kwam daar al evenmin wat van terecht. En ondertussen besteedde hij zo goed als geen zorg aan het werk, dat mijnheer Steenberg hem dagelijks opgaf. Zijn schriften waren overdekt met rode verbeteringen, zijn leerboeken zagen er verre van fris uit en toch raakte hij ze bijna niet aan. Op die manier raakte hij zijn bijnaam Bob-zonder-zorg nog lang niet kwijt en dat werd er niet beter op toen er op zekeren dag iets gebeurde, dat aan alle goede verwachtingen een einde maakte. En natuurlijk was dat weer te wijten aan Bobs grenzeloze zorgeloosheid, die bijna, hoe ouder hij werd, tot lichtzinnigheid aangroeide.
- - - - - - - - - - -
Het was Zaterdagmiddag en lekker zomerweer.
Na het koffiedrinken verzocht mevrouw Versteeg aan Bob, even een boodschap voor haar te willen doen.
‘Ik zou zelf wel gaan, Bob,’ sprak ze, ‘maar ik moet hier nog een en ander doen, en daarom zou ik graag willen, dat jij voor
| |
| |
mij naar baas Doorenbos ging, om hem even het geld te brengen. En vraag, of hij in den loop van de volgende week nog eens bij mij wil aankomen om de maat te nemen voor een zonnescherm aan de warande.’
‘Best Ma,’ zei Bob, ‘ik zal het wel voor u doen, hoor.’
Baas Doorenbos was een arme timmerman, die betere dagen had gekend, en nu door het verrichten van kleine karweitjes af en toe een kleinigheid verdiende; hij had onlangs voor mevrouw Versteeg een en ander getimmerd en kreeg daarvoor een rijksdaalder, dien Bob hem nu zou gaan brengen.
Mama deed den rijksdaalder in Bobs portemonnaie en stopte er ongemerkt nog een dubbeltje voor haar jongen bij.
‘Blijf niet te lang weg, Bob,’ zei ze, toen hij gereed stond om te vertrekken.
‘Mag ik dan ook nog even buiten spelen, Ma?’
‘Nu, een uurtje dan, maar niet langer. In ieder geval éérst naar baas Doorenbos, Bob, denk daaraan en verlies het geld niet.’
‘Neen Ma, ik zal er wel voor zorgen. Da-ag!’
De buitendeur klapte dicht en Bob holde blij de straten door. Ha, nu zou hij er eens een fijn middagje van nemen. Kijk, daar had je Jan de Braal!
| |
| |
‘Hallo Jan! Waar gaat dat naar toe?’
Jan de Braal keek Bob lachend aan.
‘Ik ga fietsen,’ zei-die, ‘ga je mee?’
‘Fietsen? Waar?’
‘Nou, in 't Park bijvoorbeeld of wat buitenom. Wat fijn hoor.’
‘'k Heb wel zin om mee te gaan,’ weifelde Bob.
‘Wel nou, waarom doe je 't dan niet?’
‘'k Moet 'n boodschap doen.’
‘Kunnen we die niet samen op de fiets doen?’
‘Wel ja, dat kan!’ riep Bob. ‘Ik moet geld brengen bij Doorenbos.’
‘Vooruit dan, kom mee! Eerst de karren halen!’
‘Ja, dat is goed... Maar wie betaalt de karren?’ vroeg Bob, die zijn geweten al weer gesust had met de belofte, dat hij na afloop van de fietspartij het geld wel zou bezorgen.
‘Ieder betaalt natuurlijk zijn eigen deel, dacht je, dat ik zóveel geld had? Je hebt toch wel een kwartje van je eigen?’
Bob haalde zijn portemonnaie voor den dag. ‘Ik had er dertig cent in,’ zei-die, ‘en nu ligt er een dubbeltje bij... dat is veertig.’
‘Nou, dat is net genoeg voor twee uurtjes fietsen. En dan kunnen we meteen wel jouw boodschap doen, we rijden even bij Doorenbos aan en zijn dan toch heel dicht bij den polder.
| |
| |
Daar heb je van die echte lange grintwegen, jô!’
‘Ja, vooruit dan, 'k ga mee.’
Aan den Bergweg was een rijwielhandelaar gevestigd, die ook fietsen verhuurde. Het was hem al meer dan eens overkomen, dat iemand een fiets huurde en die nooit weer had teruggebracht. Die treurige ervaringen hadden den rijwielhandelaar voorzichtiger gemaakt en hij verhuurde geen fietsen aan onbekende personen, wanneer ze hem niet een onderpand gaven of statiegeld betaalden.
In den winkel schitterde veel blinkend metaal van splinternieuwe rijwielen, in de etalage pronkten dure carbid-lantaarns, prachtige sturen, zadels, en als zilver glanzende kettingwielen. In rijen stonden de nieuwe fietsen, pas van de fabriek aangekomen, met hun grijs-witte, verse banden, het zwartglimmend frame, het prachtig schitterend nikkelwerk, de jongens toe te lachen. Grote reclame-platen met dames- en heren-wielrijders hingen lokkend aan de muren.
‘Hè,’ zei Bob, ‘wat een fijne karretjes!’
‘Nou,’ stemde Jan de Braal in, ‘ik wou dat we zo'n nieuwe kregen!’
‘Wel, jongens?’ vroeg de winkelier, die in 'n blauw werkpak te voorschijn kwam en Van den Berg heette.
| |
| |
‘Wij willen 'n fiets huren,’ zei Jan.
‘Eén, of ieder één?’ vroeg Van den Berg.
‘Ieder een.’
‘Zo, maar ik ken jullie niet. Ik geef zo maar mijn karren niet aan Jan-en-alleman. Hoe heet je en waar woon je?’
De jongens zeiden het.
‘Nou, maar wat schiet ik er mee op? Straks breng je mij de fietsen misschien kapot thuis en kan ik voor die paar huurcenten ze weer repareren. Nee hoor, je moet me eerst statiegeld geven, of geef me maar je horloge.’
‘Dat heb ik niet bij me,’ zuchtte Jan.
‘Ik ook niet,’ zei Bob treurig. ‘Ik heb wel een rijksdaalder bij me, maar dien moet ik naar Doorenbos brengen.’
‘Nou, weet je wat?’ riep Jan de Braal uit, ‘geef dan maar zolang dien rijksdaalder! Als we straks uitgefietst zijn, krijg je hem immers weer terug en dan ga je 'm betalen.’
Bob aarzelde. Jongens, dat was gewaagd. Maar toch, wat stak er voor kwaad in? De rijksdaalder was niet weg, want over 'n paar uurtjes kreeg-ie 'm toch immers terug? Kom, zo erg was het niet!
Langzaam haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn, nam den rijksdaalder er uit en gaf dien aan Van den Berg.
‘Mooi,’ zei deze, ‘nou kan je twee karretjes van mij in huur krijgen. Maar onbeschadigd
| |
| |
weer terugbrengen, hoor, want wat er aan kapot is moet je betalen!’
Hij haalde twee gebruikte, maar toch werkelijk nog mooi uitziende rijwielen uit het rek, keek ze even na, pompte de banden wat op en zei:
‘Ziedaar, 'r mankeert hoegenaamd niets aan. Hoe lang blijven jullie weg?’
‘'n Uur - misschien twee,’ zei Jan.
‘Goed. 'k Zal 't opschrijven.’
Daar ging het heen!
Of de jongens fietsen konden?
Welke Hollandse jongen zou dat nog niet kunnen?
Want indien ze er zelf al geen hadden, dan mochten ze allicht wel eens rijden op de fiets van Piet, Koos of Klaas, of huurden er vaak een.
't Duurde dan ook maar een paar minuten, of de jongens waren aan het karretje gewend en nu ging het lustig den Bergweg af. Ze besloten een tochtje te maken naar Hillegersberg, om vervolgens daar den polderweg te nemen, die om Rotterdam voert en hen tenslotte aan de oostzijde weer de stad binnen leidde.
Zo gezegd, zo gedaan.
't Weer bleef prachtig, geen windje beroerde de blaadjes en 't zonnetje scheen met
| |
| |
gouden zomergloed. Ze hadden de laatste straten van de buitenwijk spoedig achter zich en kwamen nu op den fraaien weg die naar het mooie, vriendelijke dorpje Hillegersberg leidde.
‘'t Gaat lekker hè?’ riep Jan zijn makker toe.
‘Fijn hoor!’ antwoordde Bob.
Maar hij voelde toch, dat er iets aan haperde, al wou hij het wegredeneren. Och kom, 't betekende immers niets? Straks kreeg hij 't geld terug! Hè, wat zo'n fiets er lekker vandoor ging! Hei daar, die kinderen! Opzij hoor! Ting, ting, ting! Jongens wat een fijn ritje. Hallo, nog eens bellen, ting... ting... ting!
Daar waren ze bij 't dorp, dat rustig buitenaf lag, ver van 't gonzend stadsrumoer, ver van 't gedaver der talloze sleperswagens en 't geschreeuw der straatventers. Het oude, vierkante torentje met de blauwige spits stak juist tussen het bomengroen uit, de huisjes waren klein en vriendelijk. Ze reden de brug over, volgden een eindweegs den weg naar Bergsenhoek en sloegen toen rechtsaf, waar een sterke helling naar den lijnrechten, bijna onafzienbaren polderweg voerde.
Links en rechts van den weg strekte zich het groene weiland uit met hier en daar een boerenhoeve; koeien graasden rustig of staar- | |
| |
den, loom herkauwend, de fietsende jongens na. Heel in de verte zag je 't wei-vee als witte vlekjes op 't grastapijt, en aan den horizon sneed de spoorbaan met de als lucifers opstaande telegraafpalen, den gezichtskring af.
In een flink gangetje reden de jongens den weg af, die vóór hen al korter en korter werd en bereikten eindelijk het dorpje Terbregge aan de Rotte. Dat was weer een mooi plekje op hun tocht, waar de weg, na een vrij sterke opwaartse helling, zich naar links omboog en tussen het in groen en bloemen verscholen dorpje doorvoerde. De grindweg was hard en effen, heerlijk om er met een lekker vaartje langs te rijden. Rechts had je weer een bocht naar de brug over het riviertje.
En op die brug...
Daar gebeurde het plotseling.... onverwacht!
Jan de Braal reed voor, Bob volgde op korten afstand. Maar van de andere zijde, verborgen nog achter een hoekhuis, naderde een boerensjees in draf.
Jan de Braal zag nog net het gevaar, remde sterk en sprong van de fiets.
Maar Bob kon zo gauw zijn vaart niet inhouden en - 't gebeurde in één ondeelbaar ogenblik - van schrik verloor hij zijn tegenwoordigheid van geest, zwierde links en
| |
| |
rechts met zijn voorwiel en viel met een smak voor het paard neer, dat onmiddellijk tot staan werd gebracht.
Dadelijk was de boer uit de sjees er bij, om Bob hulp aan te bieden.
Maar - wonder boven wonder - Bob was met den schrik vrijgekomen, alleen waren zijn handen wat ontveld door den val.
Met de fiets zag het er treuriger uit!
Het paard had het rijwiel zódanig met de hoeven vertapt, dat de spaken van het voorwiel naar alle kanten uitstaken en het wiel zelf totaal verbogen was!
De boer bevrijdde den voorpoot van het paard uit het gewirwar van spaken en gaf de fiets aan Bob terug met de vertroostende woorden:
‘Dat loopt nog goed af, jungske! 't Had erger kunnen zijn hoorie! De fiets is kapot hee, maar da's toch beter as dat jij 'n ongeluk gekrege had, wat?’
Bob knikte treurig, keek wanhopig naar de ontredderde fiets.
Toen steeg de boer weer op zijn sjees en reed verder, nog even roepend:
‘Nou 't beste er mee!’
Zwijgend tuurde Bob naar de vernielde kar.
Wat moest hij nu beginnen? In zijn wanhoop probeerde hij de spaken recht te zetten, maar dat was onbegonnen werk. Boven- | |
| |
dien was het wiel zó sterk verbogen, dat het niet eens meer draaien wilde.
‘Zie je nou!’ barstte hij ineens tegen Jan de Braal uit, ‘daar hebben we 't nou. Natuurlijk ben ik nou m'n rijksdaalder kwijt!... Wat doe je me ook mee te nemen!... Had me laten gaan!’
‘Wel nou nog mooier!’ riep Jan, ‘kan ik het soms helpen? Waarom sprong je ook niet van je kar toen ik het deed?’
‘Ja - 't was jou schuld! Als je gewaarschuwd had, dat je er af sprong, zou er niets gebeurd zijn.’
Jan haalde de schouders op.
‘In ieder geval kunnen we niet verder. Er zit niet anders op, dan maar weer terug te lopen, 't Is een lief eindje lopen. Weet je wat? Ik blijf rijden hoor. Telkens kom ik weer naar je toe en dan mag jij even op mijn kar. Ieder op z'n beurt, is dat goed?’
Maar Bob schudde mistroostig het hoofd. Hij nam de fiets op zijn schouder en ving treurig den terugtocht aan.
O-wee, o-wee - arme Bob-zonder-zorg!
|
|