Bob zonder zorg
(ca. 1937)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
nare dromen, maar den volgenden morgen voelde hij zich toch wel in staat, om op te staan. ‘Hoe is 't nu, Bob?’ vroeg mama, toen hij weer goed en wel aan de ontbijttafel zat, ‘zou je nu weer naar school kunnen?’ De gedachte aan school deed Bobs hart onrustig bonzen. Want opeens dacht hij weer aan 't gebeurde van gistermiddag. Och, wat was hij toch eigenlijk ongelukkig, meende hij. Altijd was er wat. 't Ene was niet achter den rug of 't andere ging weer gebeuren. Hij antwoordde niet rechtstreeks op de vraag van mama, doch zei alleen: ‘Och, 'k weet niet.’ ‘Weet je dat niet Bob? Wel, je kunt toch immers zelf het best voelen, of je nog pijn hebt of niet? Of scheelt er misschien nog wat anders aan?’ Bob keek zijn moeder verbaasd aan bij deze woorden. Nog iets anders? Zou mama iets van het gebeurde weten? Welneen, dat kon immers niet? Mietje? Die wist het al evenmin. Wacht, de jongens, die hem gisteravond thuisgebracht hadden! Maar neen, die zouden toch niet zo flauw geweest zijn, om hem te verraden. Och kom, mama wist nergens van, ze vroeg maar eens, om hem uit te horen. ‘Is er soms iets op school gebeurd, Bob, dat je er niet heen durft?’ | |
[pagina 41]
| |
‘Welneen, Ma, hoe komt u daarbij?’ ‘Och, ik dacht het maar zo, jongen. Er kan zo licht iets gebeuren, niet waar? Men kan een ongelukje hebben met een liniaal, of bijvoorbeeld een kraan...’ Nu steeg zijn verbazing ten top! Mama wist alles! O, die flauwerikken, die lafaards, om hem te verraden! Maar hij zou het ze geducht inpeperen, dat nam hij zich al in stilte voor. ‘,Nu?’ vroeg mama, toen hij haar zwijgend met ogen vol verbazing aanstaarde, ‘heb ik het mis of is er werkelijk iets van dien aard voorgevallen?’ Mokkend haalde hij de schouders op. Wat kon het hem ook schelen! 't Leek wel, of ze altijd hèm moesten hebben. Altijd en altijd weer was hij een soort zondebok. En plotseling kreeg hij zulk een groot medelijden met zichzelven, dat hij in tranen uitbarstte. Mama liet hem stilletjes uithuilen, en toen dat bedaard was, vroeg ze hem, terwijl ze haar jongen dicht tegen zich aantrok: ‘Vertel me nu eens eerlijk, hoe 't gekomen is, Bob. Je ziet, ik weet alles. 't Is dus onnodig, om iets voor mij te verbergen. Kom, jongen, mij kun je gerust alles toevertrouwen. Dat wil je toch zeker wel, hè?’ De ijskorst om Bobs hart ontdooide weer door de zachte, liefdevolle woorden van zijn | |
[pagina 42]
| |
moeder, van wie hij toch immers zo zielsveel hield? En hij vertelde haar, hoe goed z'n bedoelingen waren geweest, hoe hij werkelijk met ijver had zitten werken, toen een stuk liniaal op de bank gegooid werd. En in z'n drift was het gebeurd. Ook dat met die kraan had hij niet zo bedoeld. ‘Nu,’ sprak mama, blij dat Bob alles zo eerlijk opbiechtte, ‘het is zeer zeker erg onachtzaam van je geweest, om in blinde drift zo maar een stuk hout van je af te werpen, 't had iemand een oog kunnen kosten. Gelukkig is dat niet het geval geweest, en nu zullen we samen proberen, Bob, om alles weer goed te maken. Het ergste is 't nu maar met die kraan, jongen. Nu staat bepaald de school onder water.’ ‘Ja,’ fluisterde Bob angstig, ‘dat water...’ ‘Hoe moeten we daar nu mee aan?’ vroeg mama hem ernstig aanziende. ‘O, ik weet het niet... ik durf niet...’ ‘Nu zie je eens, vent, hoe verschrikkelijk ondoordacht je gehandeld hebt. Je neemt niet eens de verantwoordelijkheid van je daden op je. Dat is niet edel, Bob. Alles wat je doet, moet je kunnen verantwoorden. Gelukkig nu maar, dat men dadelijk ontdekt heeft, dat de kraan open stond, en zodoende het gevaar heeft kunnen afwenden.’ ‘O,’ riep Bob verheugd, ‘dus 't is niet | |
[pagina 43]
| |
gebeurd? O gelukkig, Ma... maar wie heeft het dan gemerkt?’ ‘Mijnheer Bechstein.’ ‘Is die bij U geweest, Ma?’ vroeg Bob verschrikt. Mama knikte. ‘Hij heeft mij alles verteld, en ook, dat hij een einde zou maken aan je onverschilligheid en aan je speelzucht. Je hebt geen mooien bijnaam, jongen. Bob-zonder-zorg kan ik nu juist geen eretitel vinden. Willen we er samen eens voor zorgen, dat je dien lelijken naam kwijtraakt, Bob? Ik vrees dat die naam anders later nog lelijker zal worden en dat het dan wel eens kon worden: Bob-in-de-zorg. Dat zou vreselijk zijn, vent.’ Bob knikte. Hij wou wel beter oppassen. Hij was niet onwillig, niet stug, niet koppig. Hij omarmde zijn lieve mama en fluisterde heel zachtjes woordjes van beterschap in haar oren. Meneer Steenberg zou hij excuus vragen, meneer Bechstein eveneens, hij zou een beter leven beginnen. Mevrouw Versteeg sloot haar enigen jongen in de armen en hoorde zijn beloften vol dankbaarheid aan. En 't portret van Papa - dat boven aan den muur hing - keek glimlachend op die twee neer. Bob's wil was goed, maar het ontbrak hem aan kracht, aan zelfbeheersing en aan moed om dien wil uit te voeren. Zijn karakter was precies een vaatje buskruit... één vonkje | |
[pagina 44]
| |
was voldoende, om het te laten uiteenvliegen. Nog vol van zijn goede voornemens ging hij naar zijn kamertje, waar hij zijn boeken en schriften bijeen zocht. Inmiddels kwam David Boekhorst hem weer afhalen en feliciteerde hem met den prachtigen buil, dien hij nu als een krijgsmans-sieraad met zich droeg. Bob vertelde hem onderweg, dat de directeur bij mama geweest was en om welke reden. Bob dacht, dat David misschien lachen zou om die kraan, maar dat deed David niet. Hij zei alleen: ‘Echt dom van je om zo-iets te doen, wat heb je er aan?’ Dat viel Bob geducht tegen en zwijgend liepen ze een tijdlang naast elkander voort. Dicht bij de school was een opstootje. Een schoenmakersjongen had ruzie met een der leerlingen van de school, die 't heus alleen wel met zijn tegenpartij af kon. Dadelijk was Bob er bij om toch vooral maar niets van den twist te missen. ‘Je houdt je handen maar thuis!’ riep de schooljongen, die Putters heette, den schoenmakersleerling toe. ‘Wij hinderen jou toch ook niet.’ ‘Jij bent 'n laffe ezel,’ schold de ander, ‘en als je niet heel gauw oprukt, zal ik je met mijn riem allebei je ogen blauw slaan.’ ‘Jawel,’ lachte Putters, ‘zo maar ineens! | |
[pagina 45]
| |
Wie breng je mee?’ Als antwoord gespte de schoenmakersjongen zijn riem los en nam die in de hand. ‘Ja, raak hem eens aan!’ riep Bob, die vooraan stond en wiens bloed alweer begon te koken. ‘Bemoei je d'r niet mee, jô,’ zei David, ‘wat gaat het jou aan?’ ‘Nou, hij moet niet met een riem beginnen,’ zei Bob, ‘dat doet Putters immers ook niet.’ ‘Hou jij je gezicht 'r maar buiten met je mooie buil,’ hoonde de schoenmakersjongen, ‘anders kan je 'r van mij nog een bij krijgen.’ Maar dat was olie in het vuur. ‘Ik van jou?’ tergde Bob, op den jongen toetredend. Maar die had zijn wapen al klaar en deed er een uitval mee naar Bob. De slag was mis, maar Bob vloog nu op den jongen aan en greep hem bij de schouders. ‘Schei uit! Laat los!’ riepen de omstaande scholieren. ‘Bemoei je d'r nou niet mee, Bob!’ Putters haalde lachend zijn schouders op en ging naar school. Maar Bob liet niet los, al voelde hij, dat zijn tegenpartij geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken. Toen hij dan ook bemerkte, dat hij grote kans had, het onderspit te delven, wilde hij zich aan een verdere worsteling onttrekken. | |
[pagina 46]
| |
‘Wat wou jij van mij, mannetje?’ zei de schoenmaker spottend, ‘waar bemoei jij je mee? O, is je kameraad 'r vandoor? Wacht, dan zal ik met jou wel afrekenen!’ En nu daalde er een hagel van riemslagen op Bobs hoofd en rug neer, zodat hij tegen z'n gewoonte in - aan den haal ging en de school binnen vluchtte. ‘Ga naar mijn kamertje, Robert Versteeg,’ sprak de heer Bechstein, die vanuit de deur alles gezien had, ‘we moeten elkaar eens even spreken.’ Verschrikt nam Bob zijn pet af en betrad het spreekkamertje, waar niemand was. Daar stond hij nu met zijn goede voornemens! Nauwelijks had hij aan mama beterschap beloofd, of mijnheer Bechstein betrapte hem weer op iets anders. Dat mankeerde er nu nog maar aan. Verslagen liet Bob zich op een stoel neervallen; door de oude, koude onverschilligheid voor wat nu weer gebeuren zou, voelde hij weer langzaam al het goede en mooie in zich verkillen. Het kon hem niets meer schelen, altijd was de schijn tegen hem. Maar toch, ònder het pantser van onverschilligheid hoorde hij een inwendige stem, die voortdurend hem verwijtend toeriep: ‘Eigen... schuld - eigen... schuld.’ Toen de heer Bechstein de schooldeur ge- | |
[pagina 47]
| |
sloten had, kwam hij 't kamertje binnen, waar Bob, ondanks zijn aangenomen onverschilligheid, met kloppend hart zat te wachten. De directeur deed eerst alsof hij den jongen niet bemerkte, ging rustig aan zijn lessenaar zitten en bladerde in een boekje. Toen hief hij langzaam het hoofd op en keek peinzend naar Bob, die in afwachting naar den grond staarde. ‘Welnu?’ vroeg mijnheer Bechstein, ‘wat heb je mij te zeggen?’ Bob antwoordde niet, keek maar naar de figuren van 't vloerzeil. ‘Niets? Helemaal niets?’ Even hief Bob schuchter, onwillig, 't hoofd op. ‘'k Weet niet,’ mompelden zijn lippen. ‘Dat spijt me, Robert. Dat spijt me heel, héél erg. Ik had gedacht, dat je mij vanmorgen iets te zeggen zoudt hebben. Niet aangaande dat vechtpartijtje voor de school. Maar betreffende iets anders... Dus je hebt me niets te zeggen?’ Bob bleef zwijgen. Hij voelde z'n goeden wil weer verhard, verkild. Daar was weer een ijskorst om zijn hart gekomen, waar alles op afstuitte. Het kon hem niets meer schelen, wat ze nu weer met hem wilden doen, het liet hem koud. Jawel, nu zou hij zeker als een zoete jongen excuus moeten vragen... | |
[pagina 48]
| |
nooit hoor. 't Was toch al goed. O zo. En hij zou geen mond open doen, niets zeggen, helemaal niks, dan had je niets te verantwoorden ook. ‘Welnu, weet je wat?’ zei de heer Bechstein, ‘ik zal je een half uurtje alleen laten. In dien tijd kan je misschien iets in je herinnering vinden, waarover je mij het een en ander zoudt willen zeggen. Straks hoor ik dat dan wel van je.’ De directeur vertrok en Bob zat weer alleen. Mokkend in zichzelven over de vernederingen, die hij vandaag onderging, schopte hij, slingerend met z'n been, tegen den stoel. Als er nu maar niets gebeurd was, dan had hij dadelijk, uit zichzelven, wel excuus gevraagd aan den directeur en aan meester Steenberg. Maar eerst die mislukte vechtpartij en toen dadelijk daarop dat boze gezicht van meneer Bechstein en z'n dreigende woorden: ‘ga naar m'n kamertje!’ Bom! weg waren alle goede plannen, weg was elk voornemen om z'n leven te verbeteren. Na een half uurtje kwam de directeur weer binnen. ‘Wel?’ vroeg hij, ‘weet je 't al?’ Bob wachtte geduldig, op wat de heer Bechstein nog meer zeggen zou, maar ineens werd het hem te machtig, hij voelde een huilbui aankomen, hij knipte met de ogen, | |
[pagina 49]
| |
een prop schoot hem in de keel... en daar had je de waterlanders weer. De directeur schudde treurig het hoofd. ‘Jongen, jongen,’ zei hij vermanend, ‘wat ben je op een verkeerden weg. Is dat nu je werkelijke bedoeling of lopen de dingen je tegen? Ik heb je niet hier geroepen om je te straffen, maar om met je te praten. En dat wil je niet eens?’ Bob snikte maar door. ‘Of wil je wèl? Ja, nietwaar Robert? Je wilt mij wel eens zeggen, waarom je gisteravond de kraan hebt opengezet? Waarom je meester Steenberg met 'n stuk liniaal gegooid hebt?’ Toen barstte Bob ineens wild uit, vreemddùrvend, niets meer ontziende om nu eindelijk alles, álles eens te zeggen. ‘Het is niet waar!’ riep hij tussen snikken door. ‘Ik deed het niet... met opzet. Ik was aan 't werk... en omdat ik m'n les zo slecht gekend had, wou ik... 't weer goedmaken... ik had al een massa sommen af... en toen smeten ze me dat stuk hout op m'n tafel... alleen om me te sarren... en toen heb ik 't weer van me afgegooid... ik heb niet gezien, waar het terecht kwam... en toen moest 'k op de gang... en toen heeft u me in 't washok gestopt... en ik kon er niks aan doen... 'k zal toch meneer Steenberg niet expres | |
[pagina 50]
| |
gooien... hoe kunnen ze dat nou denken... allemaal denken ze 't... Mama ook, en u en allemaal... dat vind 'k gemeen... want ik heb 't zo niet bedoeld... maar ik heb 't natuurlijk weer gedaan... als een ander het was... zou 'r misschien niet zoveel drukte... om gemaakt worden...’ De heer Bechstein hoorde dien stortvloed van woorden niet zonder verbazing aan, maar hij merkte, dat Bob meer het slachtoffer was van zijn onvoorzichtigheid dan wel van kwaden wil. Het bleef een poosje stil... De directeur keek naar Bob, die met den zakdoek voor 't gelaat nog stil na te snikken zat, en dacht na. Eindelijk sprak hij: ‘En daarna - als een soort wraak op mij - werd die kraan opengezet. Hm... ik kan je handelwijze niet bijzonder dapper vinden. Wat betreft het gebeurde met meneer Steenberg wil ik je alleen nog vragen: Is het beslist waar, dat het een ongelukje was?’ Bob knikte. ‘Nu - we zullen daar nog wel eens over spreken. Je bent nu in een te opgewonden toestand om...’ ‘Niet waar,’ zei Bob, ‘ik ben helemaal niet opgewonden meer, ik wil...’ ‘Tut, tut,’ suste de heer Bechstein, ‘een beetje meer kalmte vriendje. Ga nu naar je | |
[pagina 51]
| |
klas, zeg aan mijnheer Steenberg, dat je geen kwade bedoelingen had en doe voor 't overige vandaag je werk in de puntjes. We komen er nog wel eens nader op terug.’ Bob ging naar boven naar de klas die al een tijd aan de Franse les begonnen was. Zijn binnenkomen veroorzaakte een zekere spanning, die merkbaar was aan de plotselinge stilte. De heer Steenberg keek niet naar hem om, deed alsof er niets bijzonders voorviel en maakte een aantekening in zijn notitieboekje. Bij de deur bleef Bob staan. Hij aarzelde. Wat nu? Naar meester gaan... of naar de bank? Neen, 't laatste was al te gek. Toen - ineens, met onverschilligen moed, net als beneden in 't kamertje, liep hij op meesters lessenaar toe en zei, terwijl de pijnlijke stilte in de klas ieder woord duidelijk verstaanbaar maakte: ‘Meneer... dat van gisteren... was geen opzet. Het spijt mij... dat ik u geraakt heb... maar 't was niet expres... ik vraag u wel excuus.’ Maar Bobs stem klonk vreemd, hard - onverschillig, koud. ‘Zo Robert,’ zei mijnheer Steenberg ernstig, ‘maar méén je ook, wat je zegt?’ Bob knikte zwijgend. | |
[pagina 52]
| |
‘Nu, dan zullen we voor dit ogenblik er maar verder over zwijgen. Je kunt gaan zitten.’ Maar het leek Bob, alsof men hem z'n daad nog niet vergeven had. |
|