| |
Derde hoofdstuk
Niemand was meer in 't schoolgebouw aanwezig, toen de heer Bechstein de ronde door de lokalen deed. Daarop daalde hij, in zichzelven neuriënd, de trappen af en ontsloot in den benedencorridor een klein deurtje in den muur, ter hoogte van den beganen grond. Op 't gevoel greep hij de tweede hoofdkraan, die den aanvoer naar de washokken afsloot, en zette die open. Tegelijkertijd trof zijn oor een zonderling ruisen. De heer Bechstein stak een lucifer aan en onderzocht de andere holte van het gangkastje. Maar daar was niets verdachts te zien. Toen bemerkte hij, dat het geluid
| |
| |
ergens anders zijn oorsprong vond. En scherp luisterende, liep hij door de gang in de richting van het washok, waar het geluid het sterkst was. De deur te ontsluiten was het werk van een ogenblik, en...
De kleine gootsteenrand kon de watermassa niet meer bergen, die de wijd-openstaande kraan onophoudelijk doorliet, en juist zou de vloer van 't washok overstroomd worden, als de heer Bechstein niet net bijtijds de kraan gesloten had. De stenen bak liep leeg en 't onheil was afgewend.
‘Maar wie is zo dom geweest om die kraan te laten openstaan?’ dacht de heer Bechstein, ‘ik kan me niet begrijpen, hoe iemand... Maar wacht eens even! Wie heeft er vanmiddag ook weer in het washok gezeten? Robert Versteeg! O juist, dus die zou... Welk een onbesuisde, brutale jongen!
Dat moet zeker een soort wraak beduiden!’
De directeur van 't instituut sloot de deur van 't hok, trok in het kamertje zijn jas aan en verliet de school. Zijn gedachten waren voortdurend bij Bob. Daar had je nu vanmiddag eerst dat onbeschaamde, ongehoorde, ruwe optreden tegenover mijnheer Steenberg gehad, en nu weer de verregaande brutaliteit om de kraan open te zetten. Heel de benedenverdieping zou onder water gelopen zijn, als hij niet nog juist het ruisen van 't
| |
| |
water gehoord had! Ongehoord! Dat ventje moest eens wat steviger aangepakt worden. ‘We zullen zijn mama vanavond eens een bezoek brengen,’ voegde hij er in zichzelven bij, ‘want zó kan het niet langer.’ -
Aangezien Bob - ondanks zijn lichtzinnigheid en gebrek aan wat meer ernstig plichtsbesef - een goedig, prettig karakter had, bezat hij ook vele vrienden. Veel jongens van zijn school woonden in hetzelfde deel der stad, waar Bob's woning stond en zo sprak het bijna vanzelf, dat zich onder hen langzamerhand een clubje gevormd had. Speelterrein was er in overvloed. Daar had je in de eerste plaats het Pijnackerplein, waar je zo echt kon knikkeren en ook wel voetballen. Maar meer buitenaf, achter de Schiebroekse Laan, daar had je de weilanden en de grote zandheuvels, die er door 'n klein zandtreintje werden opgeworpen.
Dwars door de weilanden sneed de Ceintuurbaan, waar af en toe spoortreinen naar de stad vlogen, en weer verder op had je de viaducten van de Electrische treinen naar Den Haag en Scheveningen, met hun ontelbare poorten. Op het land werd meest gevoetbald, maar verderop kon je ook lekker vissen, vooral in het Liswater, een breed, kalm meertje, temidden van 't grasland. In die buurt was het, dat Bob en z'n makkers
| |
| |
vaak te zamen kwamen en de vrolijkste, interessantste spelen verzonnen. Behalve David Boekhorst kwamen dan ook Dirk Boomer, een gespierde, stevige, grote jongen, een echte athleet en Bobs evenknie in kracht en behendigheid, Flip Vanderduin, de heldere studiekop, vol leuke grappen, Adriaan Baksteen, die onder de jongens den bijnaam ‘hoogleraar’ droeg, omdat hij altijd met z'n neus in de boeken zat, Piet Hoogerwaard, een echte natuurvriend, die soms dagen lang in de omstreken rondzwierf en allerlei planten en insecten mee naar huis bracht, en ten slotte Paul Vredestein, die op school de mooiste opstellen maakte, haantje de voorste was op het gebied van vreemde talen en geschiedenis, waarin hij vaak met David Boekhorst om den voorrang streed en alleen dàn zegevierde, wanneer het op rekenen en wiskunde aankwam. Toch waren Paul en David de beste vrienden, en aardig was het om te horen, hoe goèd en juist en kernachtig David een verhaal of schetsje kon voordragen, dat zijn vriend Paul gemaakt had.
Op den avond van denzelfden dag dat Bob zulke onaangename avonturen op school had ondervonden, was hij met de jongens naar het land gegaan, grenzende aan het spoorlijntje van de zandtreinen.
Het berouw over zijn baldadigheid van
| |
| |
dezen middag was hij al weer lang vergeten. Och, gebeurd was gebeurd, en wat 'r morgen het gevolg van zou zijn, welnu, dat zou-die immers vanzelf wel zien? Geen zorgen voor den tijd, en als morgen de benedenverdieping onder water stond, dan zou-die dapper meehelpen om ze weer leeg te scheppen. Hij wist nergens van, hoor. Hoepladiee, en nou maar weer 's een leuk spelletje verzonnen!
Ha! Een idee!
‘Hallo, jongens! Komt eens gauw hier, ik weet wat fijns!’
‘'t Zal wat wezen,’ riep Piet Hoogerwaard, die juist een zandkever bestudeerde.
De vrienden schaarden zich om Bob en deze deelde hun het fijne idee mee.
‘Je zult eens zien, hoe prachtig dat wordt! Kijk, het zand hier dat is een prairie waar de Amerikaanse spoorlijn door loopt, en 't zandtreintje is de express van San Francisco naar New York. Baksteen en Vanderduin met Piet Hoogerwaard en Boekhorst klimmen bij de poort van de electrische op het treintje, dat zijn de reizigers. En ik met Dirk Boomer, Vredenstein en Jan de Braai zijn Indianen, die de treinreizigers willen beroven. Is dat geen jofel plannetje?’
‘Een jofel plannetje! Wat betekent dat nu weer?’ vroeg Paul Vredenstein.
| |
| |
‘Och, dat betekent emmes, of fijn of kedin,’ zei Bob ongeduldig. ‘Nou, komaan jongens, strakjes komt het treintje terug en dan gebeurt het, hoor.’
‘Mooi taaltje,’ mompelde Paul, ‘dat is zeker volgens de nieuwe spelling!’
't Plannetje stond den jongens wel aan.
't Zandtreintje reed nooit bijzonder snel en je kon heel gemakkelijk op de kipwagentjes. springen. Vier jongens begaven zich naar het bovenviaduct van de electrische en Bob bleef met de drie anderen achter, om straks als roofzuchtige Indianen den trein te bespringen en de reizigers uit te plunderen.
‘Hoort, mijn dappere, rode krijgers, hoort naar de stem van den Witten Gier, uw grijzen hoofdman,’ sprak Bob op deftigen toon tot zijn kameraden. ‘Straks zal het zwarte rook- en vuurspuwende monster der bleekgezichten door uwe prairiën jagen, door de velden, die zij ons ontroofd hebben. Wij gedogen dat niet langer, dappere mannen van den stam der Apachen, wij zullen het stomende monster vernietigen en de laffe bleekgezichten doden.’
‘Hugh!’ liet Dirk Boomer op somberen toon horen, ‘de witte mannen hebben de wig-wam van Arendsoog in brand gestoken, hij eist hun scalp.’
‘Zij hebben Unac gegeseld en hem vuur- | |
| |
water laten drinken!’ riep Paul Vredenstein verontwaardigd. ‘Unac wil afrekenen met de bleke mannen.’
‘Tijgerkat strijdt niet tegen de vijanden, die hem zijn akkers en vee hebben ontstolen. Tijgerkat zal ze doden als laffe hyena's.’
‘Mijn rode broeders hebben recht van spreken,’ antwoordde de Witte Gier. ‘Ziet, heel van verre worden de witte rookpluimen van het zwarte monster reeds zichtbaar ... verbergen wij ons dus achter gindsen zandheuvel.’
Plotseling waren de vier Indianen als in den grond verdwenen, maar wie scherp toekeek, zag ze plat op den buik liggend, langzaam achter de glooiïngen van de zandheuveltjes verdwijnen.
't Gebeurde wel meer, dat er eens een paar jongens op het voorzichtig rijdende zandtreintje een eindje meereden, en misschien juist omdat er niets van gezegd werd, vonden ze er niets bijzonders aan. Wanneer men het hun streng verboden had, wie weet, was dat niet voor sommige kwaadwilligen een reden geweest, om het juist dáárom te doen?
De machinist lette er dan ook weinig op, toen vier jongens er schik in leken te hebben, een eindje mee te rijden, en zo kwam dan, althans in de fantasie der spelende knapen,
| |
| |
de express-trein van San Francisco naar New-York in tomeloze vaart door de prairiën stomen.
Bob en z'n makkers wisten wel, waar het treintje ongeveer zou stilhouden, en dáár zou dan ook de aanval worden gewaagd.
Daar kwam het zwarte stoommonster der bleekgezichten aanstuiven, tot kort bij de plaats, waar de Indianen zich in hinderlaag gelegd hadden. Plotseling vlogen ze overeind en bestormden den trein. Bob rende onder een verwoed krijgsgehuil naar de wagons en greep één der reizigers aan. Maar deze wist den Indiaan met geweld af te weren, zodat de Witte Gier zijn aanval herhalen moest. Hij sprong tussen twee wagens in en wilde het bleekgezicht van zijn plaats verdrijven, toen opeens zijn voet uitgleed en hij tussen de koppelingen der wagens tuimelde, waarbij hij geducht met het voorhoofd tegen een der rails sloeg.
Op het hulpgeroep van Piet Hoogerwaard, op wien de aanval van Bob gericht was, kwamen de anderen, en ook de machinist van den kleinen locomotief, toesnellen. Zij trokken Bob tussen de wagens uit en bemerkten tot hun groten schrik, dat hij een bloedende hoofdwond had opgelopen.
't Mooie spel was ineens uit, de pret had plaats gemaakt voor een algemene verslagen- | |
| |
heid, die nog verergerd werd doordat Bob geheel buiten kennis was.
‘Waar woont die jongen?’ vroeg de machinist die op dat ogenblik de enige was, die zijn kalmte bewaard had.
‘Hier dicht bij, dáár in die straat,’ zei Piet. met den vinger naar de huizenrij wijzend.
‘Geef eens 'n kommetje water, Dries!’ riep de machinist tot den helper-op-de-machine. Dries kwam met een kroes water aandragen en de machinist bevochtigde daarmee Bobs polsen en gezicht. Het duurde niet lang, of Bob opende de ogen.
‘O, mijn hoofd,’ zei hij zacht.
‘Kun je niet lopen, Bob?’ vroeg Paul Vredenstein.
‘Ik - ik - weet - niet,’ steunde de arme jongen.
Maar met de hulp van anderen, hoewel waggelend en langzaam, ging het toch. Het was een treurige stoet, die scherp afstak bij het prettige spel van daarstraks. Paul en David ondersteunden Bob onder het lopen, de anderen kwamen er terneergeslagen achteraan. En zo ging het op huis aan.
|
|