Bert en Bram
(ca. 1920)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekendElfde hoofdstuk.
| |
[pagina 134]
| |
wensch was, eenmaal gezagvoerder van een grooten zeevaarder te worden, stormen en golven te trotseeren, en ten spijt van duizenden gevaren het schip in veilige haven te brengen. Kapitein-ter-zee! Dàt was het groote levensdoel, dat nog wel o zoo ver van hen afstond, maar dat ze toch niet onbereikbaar achtten. Maar als ze er met hun ouders over spraken, dan lachten die hen uit, en zeiden, dat ze daarvoor nooit toestemming zouden krijgen! En voorloopig bleek alles tevergeefs, wat de jongens ook probeerden, om hun ouders gunstig te stemmen voor hun toekomstplannen. Vooral Vader Hak bleef doof voor Berts vragen en smeeken om naar zee te mogen gaan, en onverbiddelijk was de jongen aan de schoenmakerstafel gezet. Maar als baas Hak gedacht had, dat Bert op die manier een goed schoenmaker zou worden dàn had hij misgerekend! Ja, de schoenlapperij ging Bert zoo slecht af, dat hij eens de hak van een damesbottine onder een kaplaars had gezet: in de schoenen van den veldwachter had hij kleine spijkertjes door de zolen geslagen, zoodat de veldwachter het van pijn uitschreeuwde! Zóó weinig had Bert het hoofd bij de zaken, dat hij de pantoffeltjes van de burgemeestersvrouw bij boer Driesens bezorgde en de baggerlaarzen van een polderwerker bij den | |
[pagina 135]
| |
dominee bracht. Dan weer had hij den stoel in Vaders winkeltje zoo dik met pek ingesmeerd, dat de bezoekers, die daarop gezeten hadden, met stoel en al den winkel verlieten, tot groote verbazing van baas Hak. Ondanks al die ondeugende guitenstreken had Bert een treurig leven. De mooiste zomerdagen verkniesde hij in de kleine, benauwde werkplaats, en juist, als zijn verlangen naar de blauwe zee het sterkst was, moest hij voor de klanten laarzen poetsen of knoopen aanzetten. Van alle dagen der week was de Zondag nog het prettigst. Dan behoefde er niet gewerkt te worden, dan ging hij met Bram naar de Rotterdamsche havens, luisterde er naar de verhalen der matrozen of mocht soms onder geleide van een der zeelui het prachtige schip bekijken! Voor geen goud ter wereld hadden Bert en Bram hunnen Zondag widen missen. Want met Bram ging het al even verdrietig op de overige dagen der week. Ook zijn vader had den zoon voor de zaak willen opleiden, en zoo scheen het vak van boter- en kaashandelaar voor Bram een levensdoel te worden. Maar och heden, dat was heelemaal niet naar den zin van Bram, en dikwijls slaakte hij de komische verzuchting: ‘ach, ik wou dat ik op een mast in den grooten oceaan ronddreef, in plaats van | |
[pagina 136]
| |
met potjes boter te moeten sjouwen!’ En het werk, dat zijn vader hem te doen gaf, mislukte al even vaak, als de karweitjes, die baas Hak Bert opdroeg. Want toen Bram op zekeren dag twaalf eieren in een netje naar een klant moest brengen, kreeg hij onderweg ruzie met een vroegeren schoolkameraad, en toen het op vechten uitliep, sloeg Bram zijn tegenpartij zóó geweldig met het eiernet op het hoofd, dat alle eieren verpletterd werden en de jongen een gezicht had, alsof hij veertien dagen in de gele verf had gezeten! Bram had zelf de schade moeten vergoeden uit zijn spaarpot, maar de les had niet veel geholpen. Want Brammetje blééf al even onhandig in het boter-, kaas- en eierenvak, verkocht margarine voor natuurboter, kist-eieren voor versche en deed voortdurend zoo onnoozel, alsof hij niet één uur van den dag zijn gedachten bij het werk had. En wanneer hij bij toeval Bert ontmoette, dan klaagden de jongens elkander hun nood en zwoeren, dat zij nooit iets anders zouden worden als zeeman. De eerste in wiens leven verandering kwam, was Bert. Het begon baas Hak ten laatste zoo te vervelen, dat hij met Bukhof, den schilder, had afgesproken, Bert als verversjongen in de leer te doen. Of Bert werkelijk plezier in dat | |
[pagina 137]
| |
vak zou hebben, daar vroeg Vader Hak niet naar, de jongen moest een vak leeren, en daarmee uit! En zoo gebeurde het, dat Bert na eenige dagen, gekleed in een veel te lange ververskiel, in de schilderswerkplaats stond te kijken als een kat in een vreemd pakhuis. Maar hij had zich van te voren al voorgenomen, dat hij hier niet langer dan één dag zou blijven, want hij was volstrekt niet van plan om verver te worden. Niet alleen, dat hij niet den minsten aanleg voor schilder bezat, maar hij had er in het geheel geen lust in, en daarom had hij besloten zich zoo spoedig mogelijk te laten wegjagen. ‘Bert,’ zei Bukhof, de schildersbaas, loop eens gauw naar den bode op Rotterdam en vraag hem, of hij vanavond nog het vermiljoenGa naar voetnoot*) meebrengt, ik heb het hoog noodig.’ ‘Goed baas!’ antwoordde Bert en snelde naar den bode, die juist gereed stond, met zijn karretje naar de stad te gaan. ‘Bode!’ riep Bert hem toe, ‘de baas laat vragen, of je vanavond nog een millioen meebrengt, de baas heeft het hoog noodig!’ ‘Een millioen?!’ riep de bode verbaasd, ‘ben je razend, jongen? Ik wou, dat ik er de helft van | |
[pagina 138]
| |
had! Is dat soms een ui van je baas? Zeg dan maar, dat-ie rijp voor Meerenberg is!’ En de bode reed met zijn karretje stadswaarts. ‘Wel,’ vroeg de baas aan Bert, ‘wat zei de bode?’ ‘U bent rijp voor Meerenberg baas!’ zei Bert onnoozel. ‘Wat is dat voor gekheid?’ riep de schilder geërgerd, ‘wat heb je hem dan gezegd?’ ‘Ik heb gevraagd, of hij vanavond nog een millioen meebrengt, baas. Dat hebt u immers gezegd, baas? En toen zei-die, dat ik u dàt maar moest zeggen, baas!’ ‘Och, jij met je baas - baas! Een millioen! Kan jij niet eens een boodschap goed overbrengen? Vermiljoen heb ik gezegd! Nu kan ik misschien nog twee dagen op de verf wachten. Enfin, het is gebeurd. Let voortaan wat beter op, jongen! Ik moet nu even naar den burgemeester. Ruim jij ondertusschen den boel wat op en daarna mag je die groote kist zwart lakken. Over een uur ben ik terug.’ Bukhof verdween en Bert ging aan 't werk. Het opruimen was gauw gedaan en nu begon hij de groote kist te lakken. In een half uurtje was hij er mee klaar en toen bedacht hij, wat hij nu wel met | |
[pagina 139]
| |
de rest van de zwarte lak zou doen. Daar viel zijn oog op den kalen, witten achtermuur, waarin slechts een klein venster was. ‘Ik kon dien muur wel eens mooi beschilderen,’ zei Bert in zich zelven, en dadelijk volvoerde hij het plan. Hij zette een ladder tegen den kalkmuur en verfde er met zijn zwart lak een meer dan levensgroot geraamte op, met een ijzingwekkende uitdrukking op het nare doodshoofd. Juist was hij ermee gereed en stond zijn meesterstuk te bewonderen, toen Bukhof weer de werkplaats binnenkwam. Maar de man schrikte zoo geweldig van het reusachtige spookgeraamte, dat hij onderste-boven rolde en wel zes volle verfpotten omsmeet, waarvan de inhoud hem over gezicht en handen vloeide. Dat verfbad kalmeerde zijn ontsteltenis. Maar razend van woede stoof hij op Bert af, schudde hem krachtig heen en weer en schreeuwde heesch van boosheid: ‘Is dat jouw werk, aap van een jongen? Marsch!! de deur uit, en je komt er nooit weer in. Jij jaagt een mensch de stuipen op het lijf! Vooruit, en zeg maar aan je vader, dat baas Bukhof je weggejaagd heeft!’ In drie tellen was Bert op straat. Hoofdschuddend ging hij huiswaars. | |
[pagina 140]
| |
‘Ik had het wel gedacht,’ mompelde hij, ‘voor verver ben ik ook niet in de wieg gelegd.’ Zijn vader ontving hem lang niet malsch! En dienzelfden avond nog besloten zijn ouders, meester Landreus eens te raadplegen.
Meester Landreus was gekomen, had brommerig 't verhaal van Vader aangehoord, dat Bert geen fatsoenlijk ambacht wou leeren. ‘En nou zanikt de jongen aldoor om naar zee te gaan, meester. Zeg u nou eens, is dat een vak voor een ordentelijken jongen? En vrind Bram is geen haartje beter.’ ‘Och,’ begon de schoolmeester, en hij haalde wrevelig de schouders op, ‘wat zal ik me ermee bemoeien? Alleen omdat de kwajongen m'n kind gered heeft, wil ik je van raad dienen, baas Hak. Maar ik verzeker je, als er van die jongens wat terecht komt, mogen ze mij...’ ‘Nou ja, meester, overbekend,’ zei Vader brommerig. ‘M'n kop afhakken,’ vervolgde meester, die door het in-de- rede vallen heftig werd. Maar ik zal je mijn raad niet onthouden.’ ‘En wàt raadt u ons dan, meester?’ vroeg Moeder ongeduldig. | |
[pagina 141]
| |
‘Geef den jongen zijn zin... laat 'm naar zee gaan... dan ben je met God en met eere van zoo'n lastpost af.’ ‘Foei meester!’ riep Moeder verontwaardigd uit, ‘het is ons volstrekt niet te doen om onzen Bert kwijt te raken...’ ‘Onzin... larie,’ bromde de schoolmeester, ‘probeer van alles met den jongen, paarlen voor de zwijnen is het! Als 't mijn jongen was, ging hij naar zee, absoluut!’ Meester bleef mopperen en volhouden, dat de ouders moesten toegeven, er was immers niets van de jongens te verwachten? Het einde van de geschiedenis was, dat Bert voorloopig toestemming kreeg om hij de koopvaardij dienst te nemen en dat men er verder met den burgemeester, die uitstekend met de zeevaart op de hoogte was, over zou spreken. Toen Bert eenmaal zijn zin gekregen had, gaven Brams ouders hun zoon ook maar de zoo gewenschte toestemming en nu waren er geen gelukkiger jongens op de wereld dan Bert en Bram! De burgemeester vroeg hun, of zij ter koopvaardij wenschten te varen als kajuitsjongen en later als matroos, dan wel of zij opgeleid wilden worden voor stuurman. Bert en Bram deelden den burgervader toen mede, wat zij zich als | |
[pagina 142]
| |
levensdoel gesteld hadden, en de vroolijke moed der jongens deed den burgemeester zoo'n genoegen, dat hij beloofde zijn best voor hen te zullen doen om ze op de Kweekschool voor de Zeevaart geplaatst te krijgen. Wel waren hiervoor nog al geldelijke bezwaren, maar ook die zou hij voor hen trachten te overwinnen. Burgemeesters pogingen werden met gunstigen uitslag bekroond, en twee maanden later vertrokken de twee dorpskwajongens naar Amsterdam als leerling voor de kweekschool.
Bert en Bram waren den goeden burgemeester heel dankbaar voor zijne hulp en medewerking, tòch begrepen ze héél goed, dat het nu verder van henzélf afhing, of ze hun doel zouden bereiken. Het kostte hun dan ook heel wat moeite en strijd om zoo plotseling te moeten wennen aan strenge reglementen, aan het meer érnstig leeren en aan al het nieuwe, dat ze vroeger nooit gekend hadden. 't Prettigst vonden ze de oefeningen in den mast met de raas, touwen en zeilen. Maar de lesuren, waarbij ze zich verbazend moesten inspannen, vonden zij minder aangenaam, echter was dit alleen den eersten tijd zoo, en beseften zij al spoedig, | |
[pagina 143]
| |
dat men met mast-klimmen en zeilen-reven nog lang geen stuurman wordt. Het gebeurde dan ook wel eens, dat een van hen een moedelooze bui had, wanneer de wiskundige sommen maar niet wilden uitkomen, of wanneer bij de aardrijkskunde de leeraar hem een standje had bezorgd. Maar dan troostte de ander weer met de bewering, dat alles toch doorgemaakt moest worden om zèlf eenmaal kapitein te worden. Zoo hielpen ze elkanders lasten dragen, waren altijd samen, overhoorden elkaars lessen en bleven de trouwste vrienden. Bert was vlugger in 't leeren dan Bram. Waar dit nu in zat, of Bram niet zoo vlug van begrip was of minder vlijtig, maar al spoedig raakte hij ten achter en kon bij het eerste overgangs-examen niet met de klasse mee. Maar hij hield vol! Hij verdubbelde zijn ijver, en al bleef hij gedurende den geheelen curcus bij Bert een klasse achter, men kon toch niet van hem zeggen, dat hij minder ijver aan den dag legde dan zijn boezemvriend. Bert deed het eerst examen als stuurman. Hij kwam er, dank zijn onvermoeid blokken, met glans door en werd spoedig daarop geplaatst in de kleine vaart. Later gelukte het ook aan Bram, hoewel met véél meer moeite, het diploma te behalen. Dat was een vreugde voor de vrienden! Stuurman! | |
[pagina 144]
| |
De eerste stap op den weg, die naar den Kapiteins-rang voert! De directeur van de Kweekschool bezorgde hun ieder een stuurmansplaats, en deze benoeming namen de vrienden niet alleen met groote blijdschap aan, maar tevens met het voornemen, om op den ingeslagen weg voort te gaan, achtereenvolgens voor twééden en eersten stuurman te leeren en dan met groot verlangen den dag tegemoet te zien, waarop het bevel over een schip hun zou worden opgedragen. Geregeld hielden Bert en Bram hun ouders met alles op de hoogte, en het behoeft nauwelijks gezegd te worden, hoe trotsch die op hun flinke jongens waren! Ook schreef Bert in zijn laatste brieven, dat hij, na eenmaal zijn doel bereikt te hebben, wenschte te trouwen. Glimlachend hadden Vader en Moeder elkaar aangezien, en heel lang hadden ze het raadsel trachten op te lossen, wie de gelukkige bruid kon zijn. Aan Marie Landreus vroegen zij ook, of zij soms raden kon, aan wie Bert de voorkeur zou geven, en die vraag had Marie eerst hevig doen blozen, daarna had ze gezegd, dat ze het niet wist. Meester Landreus had natuurlijk wel eens een en ander van zijn vroegere schoolbengels gehoord, maar de man was voortdurend in de mee- | |
[pagina t.o. 145]
| |
‘Ik kon die muur wel eens mooi beschilderen,’ zei Bert.
(Blz. 139.) | |
[pagina 145]
| |
ning, dat al die mededeelingen maar werden verzonnen, om hèm in 't ongelijk te brengen. ‘Maar Vader,’ zei Marie dan, ‘hoe kunt u zoo onbarmhartig zijn? Als er over Bert en Bram gesproken wordt, maakt u zich altijd boos. Ze zijn nu toch heusch geen kwajongens meer. En wie weet wordt Bert geen admiraal.’ ‘Ken je begrijpen,’ bromde de schoolmeester. ‘Matroos, koloniaal... vérder brengen ze 't niet. Denk je, dat er van zùlke struikroovers nog wat goeds komt?’ ‘Struikroovers... u maakt het werkelijk mooi,’ zei Marie, ‘toen Bert mij uit 't water haalde...’ ‘Nou ja... dat is ook alles. Je zult zien, dat ze als nietsnutters in het dorp terugkomen. En nog zeg ik: als er van diè jongens wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken! Afgeloopen!’ |
|