Bert en Bram
(ca. 1920)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
tijd ontvangen, en dat maakte, dat ze het gemis van hun jongens niet zoo voortdurend gevoelden. Maar nu waren er bijna vier maanden verloopen, zonder dat Berts of Brams ouders eenig bericht kregen. Hunne ongerustheid steeg met den dag, en reeds begonnen de goede menschen aan den terugkeer van hunne zoons te wanhopen, toen op zekeren middag de postbode twee brieven uit Oost-Indië meebracht, één voor baas Hak en één voor Brams Vader. Baas Hak trok haastig den brievengaarder het convert uit de handen, hetgeen de man volstrekt niet kwalijk nam. Integendeel bleef hij heel gemoedelijk wachten, tot hij ook iets van het nieuws vernemen zou! Maar toen Vader Hak nog lang niet den heelen brief gelezen had, sprong hij van blijdschap wel een meter hoog, gaf den postbode van pure pret een slag op den schouder, zoodat de man kermende aan den haal ging en holde de schoenmakerij binnen, waar Moeder al aangeloopen kwam. ‘Vrouw!’ jubelde Vader, ‘een brief van onzen jongen!!’ Hoera, hij is... Maar dat zeg ik niet. Laten we hem samen nog eens lezen moeder!’ Moeder zette haar bril op en las: | |
[pagina 147]
| |
Tandjong-Priok, 14 Mei 189... Gij zult u beiden wel zeer ongerust gemaakt hebben over het uitblijven van mijn brieven, die u geregeld iedere maand gewoon waart te ontvangen. De reden daarvan is, dat ik, nu juist vier maanden geleden, het minder aangename avontuur heb beleefd van op een onbewoond eiland te logeeren. Zooals ik u in mijn vorigen brief meldde, was ik door de Maatschappij voor één reis overgeplaatst op de ‘Singapore,’ die met stukgoed naar San Francisco bestemd was. In het begin was onze reis zeer voorspoedig, maar na een week werden we in den Grooten Oceaan overvallen door een allerhevigsten storm, die meer dan twee dagen aanhield, ons schip verbrijzelde en mij met onzen kapitein en drie man tusschen de rotsen van een totaal onbewoond eiland wierp. Daar wij al onze instrumenten verloren hadden, konden wij met geen mogelijkheid bepalen, op welke lengte en breedte wij ons bevonden. Wat wij daar geleden hebben, is moeilijk te beschrijven. Na ongeveer 3 maanden kwam | |
[pagina 148]
| |
toevallig een Engelsche Kotter in onze buurt, die ons opnam en naar Semarang bracht. Vandaar zijn we naar Batavia teruggekeerd. Kort daarop werd ik als eerste stuurman weer op de ‘Batavia’ geplaatst. We waren drie dagen in zee toen onze kapitein door een noodlottig toeval overboord sloeg en verdronk. Zonder omslag heb ik het bevel op mij genomen en nadat ik alles aan de reeders had gemeld, zonden ze mij in Marseille mijn aanstelling als kapitein na, zoodat ik thans als gezagvoerder van een der mooiste Oost-Indievaarders naar huis keer. Denkelijk kan ik in het begin van Augustus weer te B... zijn en ik hoop u dan allen in welstand bijeen te vinden. Ik heb u zóóveel te vertellen, dat ik er boeken mee zou kunnen vullen! Doe mijn hartelijke groeten aan Marie. En nu één verzoek, moeder. Houdt mijn bevordering zoo geheim mogelijk, want ik heb er mijn reden voor, dat dit voorloopig niet in het dorp bekend wordt.
Ontvangt de hartelijkste groeten van uwen U liefhebbenden Bert Kapitein s.s. ‘Batavia.’ | |
[pagina 149]
| |
P.S. Ook de hartelijke groeten van Bram. Hij is mijn eerste stuurman! De dorpskwajongens komen weer!
‘Wel ouwetje! Wat zeg je daar nu van? Kapitein, jawel! onze jongen, onze eigen jongen gezag-voer-der! Hahaha!’ En van pret danste Vader Hak met Moeder door de schoenmakers-werkplaats, dat de ruiten er van rinkelden! En Vader had het groote nieuws wel dadelijk door het heele dorp widen uitbazuinen, indien Bert niet strikte geheimhouding had verzocht. Moeder sprak eerst heel weinig, haar oogen waren vochtig en met stille bewondering herlas ze den brief, tot ze dien bijna uit het hoofd kende. Lena en de twee nu groot geworden broers ontvingen het bericht met groote blijdschap en beloofden tevens, aan niemand iets ervan te zeggen. Marie Landreus, die al een heele dame was geworden, was in de wolken van blijdschap. En ze vertelde Berts ouders, dat haar Vader nog altijd in de meening verkeerde, dat de vroegere dorpskwajongens het nooit verder gebracht hadden dan gewoon matroos, en nog immer volhield, dat ‘als er van die jongens wat terecht kwam, men hèm z'n hoofd mocht afhakken.’ | |
[pagina 150]
| |
Het was op den 4en Juli, dat de prachtige Oost-Indische mailboot ‘Batavia’ de haven van Rotterdam binnenstoomde. Het kolossale stoomschip was het grootste, dat de Maatschappij in de vaart had en was bekend om zijn groote snelheid. Kapitein Albertus Hak verscheen op de commandobrug en zei tot den eersten stuurman: ‘Zie eens aan, nu zijn we weer gearriveerd in de stad, waar we vroeger onze kwajongensstreken uithaalden. Denk je daar nog wel eens aan, stuurman?’ ‘Kapitein, ik denk er aan, als ik u zie!’ antwoordde de stuurman lachend. ‘Goeie ouwe tijd! Weet je, waar ik naar verlang, stuurman.’ ‘Neen, kapitein.’ ‘Ik verlang naar het oogenblik, dat we samen in ons mooi dorpje zullen zijn en de oudelui en alle kennissen weerzien. Dan kunnen we ook dat vervelende kapitein en stuurman achterwege laten. In B... zijn we weer de dorpskwajongens, stuurman! Begrepen?’ ‘In orde, kapitein!’ zei Bram glimlachend. De ‘Batavia’ werd aan de kade gemeerd, de passagiers verlieten het schip en het lossen nam een aanvang. Na alles verzekerd te hebben nam de | |
[pagina 151]
| |
kapitein de noodige papieren mee en ging in gezelschap van zijn eersten stuurman naar het kantoor van de maatschappij. Aangezien de ‘Batavia’ averij aan een der stoomketels had bekomen en dus dringend reparatie noodig had, zou het wel een maand duren, eer de boot weer gereed was om zee te kiezen. Officieren en bemanning kregen dus een maand verlof, en Bert en Bram, nu zoo hoog in rang geklommen, besloten dien tijd zoo gezellig mogelijk door te brengen. Dienzelfden middag nog lieten zij zich per rijtuig naar B... brengen.
Toen de vigelante de eerste huizen van het dorp genaderd was, liet kapitein Bert den koetsier stoppen, stapte uit en betaalde den rit. Te voet gingen de twee trouwe vrienden het dorp in. Het spreekt vanzelf dat ieder eerst z'n eigen woning binnentrad. ‘Hier ben ik, Vader!’ zei Bert. Baas Hak zat aan zijn tafeltje, smeet het van blijdschap met zijn knieën onderste-boven en snelde zijn zoon met uitgebreide armen tegemoet. ‘Jòngen,... dàg beste jongen! Dag mijn kapitein. Moèder, moeder dan! Hier is onze kapitein!’ Moeder kwam. Zij omhelsde haar knappen jongen lang en innig. Dadelijk snelde zij de deur uit, | |
[pagina 152]
| |
en keerde spoedig met Marie Landreus terug. ‘Marie!’ riep Bert blij-verrast, en hij omhelsde Marie en zoende haar dat het klonk als een saluutschot. Welk een vreugde heerschte er in de twee gezinnen! Bram was met evenvel hartelijkheid ontvangen als Bert. En toen de beide families zich in 't huis van Hak vereenigd hadden, stonden Bert en Bram op. Kapitein Hak vertelde, dat er nog één aan het gezelschap ontbrak. ‘En dien gaan wij halen,’ sprak hij. ‘We kunnen dan tegelijk een oude rekening met onzen nieuwen gast vereffenen.’
Het knorrig humeur van Berts ouden schoolmeester was er met de jaren niet op verbeterd. En alleen Marie wist de onaangename, brommerige buien van haren vader te doen verdwijnen door een lach of een vroolijk lied, maar tegenover de buitenwereld was en bleef meester Landreus dezelfde brombeer van vroeger. ‘Meester wordt oud,’ zeiden de dorpsbewoners en daarom namen zij 's mans onvriendelijkheid niet zoo heel zwaar op. Nog altijd vervulde meester trouw zijn schoolplichten, nog altijd kwam hij precies na 't luiden | |
[pagina 153]
| |
van de bel in school met pijp en rotting, gekleed in zijn ‘sjamberloek’ met het daarbij behoorende kalotje. Overigens was meester heel weinig veranderd, alleen waren zijn gelaatstrekken wat ouder, zijn haren wat grijzer geworden. Op 't oogenblik was meester Landreus bezig met het schillen van aardappelen voor den volgenden dag, terwijl Marie, zooals hij vermoedde, even een boodschap deed. Met het aardappelbakje tusschen de knieën geklemd, den zwaren bril op den neus, liet hij de grauwbruine knollen tusschen de vingers draaien, wipte er langzaam de pitjes uit, gooide ze in den emmer.., ploemp! Tingeling! deed de schel. ‘Hé, wie zou dat zijn?’ bromde meester. Tingeling!!! Tingelingeling!! ‘Ja, ja, ik kom al, hou je gemak maar,’ mopperde hij, bedaard den bak neerzettend. Tingelingeling!!! Ringringringring!!! ‘Groote genade, zou d'r brand wezen?’ dacht meester verschrikt en slofte de gang in naar de voordeur, die hij haastig opende. Maar tot zijn groote verbazing zag de oude schoolmeester, dat er twee vreemde heeren aan de deur stonden, waarvan de een wel een admiraal geleek, en de ander minstens kapitein, zoo dacht hij. | |
[pagina 154]
| |
‘Wà - wat 's dat?!’ riep hij uit. ‘Wat wenschen de Hoog Edel Geboren Heeren?’ ‘Zeg eens, meester!’ sprak de gewaande admiraal op bevelenden toon, ‘moeten we nòg langer op de stoep staan?’ ‘Maar zijn de Hoog Edele Heeren niet abuis?’ vroeg meester Landreus met een buiging. ‘Abuis?’ zei de ander ongeduldig, ‘bent u de schoolmeester, ja of neen?’ ‘Jawel Uwe Edelheid, om U Edele te dienen, dat ben ik!’ was het beleefde antwoord. ‘Zoo! dan zouden we u wel eens even willen spreken!’ ‘Maar Uwe WelEdele....’ ‘Kom, mogen we haast binnenkomen?’ vroeg de zee-kapitein, in wie wij natuurlijk Bert reeds herkend hebben. ‘O zeker, zeker Edele Heeren! Als de Wel-Edele Heeren me dan maar widen volgen in de voorkamer.’ En al buigend achteruitloopend, onderwijl het aardappelvuil van de handen aan zijn rug afvegend, bracht meester Landreus het voorname bezoek in de ‘mooie’ kamer. Kapitein Bert sloot de deur zelf en stak den sleutel in zijn zak. Dit maakte den meester zéér beangst: zouden ze | |
[pagina 155]
| |
het misschien op zijn leven gemunt hebben? Bevend de armen op de tafel gesteund, keek hij de zeeofficieren onthutst aan, en vroeg eindelijk: ‘En waar kan ik de Hoog Edele Heeren mee van dienst zijn?’ ‘Om te beginnen met een stoel!’ zei kapitein Bert. ‘Oh - pardon Uwe Edele - pardon! Gaat Uwe Edele alsjeblieft zitten.’ ‘Ziezoo!’ sprak kapitein Bert op zwaren toon, ‘kijk ons nu maar eens goed aan, meester!’ De verbaasde meester deed het, maar hij begreep er niets van. ‘En vertel ons eens meester, of je ons nog kent!’ voegde stuurman Bram erbij. ‘Wà - wat?! Ik - ik Uwe Edelheid kennen? Neen, dat is onmogelijk!’ ‘Tòch waar, meester. Kijk nog maar eens goèd!’ ‘Neen, Uwe Edele, ik weet het waarlijk niet.’ ‘Zoo, dan zal ik u een andere vraag doen, meester. Is er van ons wat terechtgekomen?’ ‘Of er...? Wat meent UEd. toch... Ik begrijp u niet....’ ‘Zeg alleen maar, of er van ons wat terechtgekomen is!’ sprak stuurman Bram. | |
[pagina 156]
| |
‘Wel natuurlijk, Edele Heeren, welzeker! U is immers admiraal en ù bent toch kapitein?’ ‘Nu, zoo erg is het niet!’ lachte Bert. ‘Ik ben kapitein en deze heer is mijn eerste stuurman. Er is dus wèl wat van ons terechtgekomen, nietwaar meester?’ ‘Zeker, zeker, Uwe Edelheid!’ zei meester buigend. ‘Mooi! En jàren geleden hebt u van ons gezegd: als er van diè jongens wat terechtkomt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken!’ Een lichtstraal schoot door 't duister brein van meester Landreus. ‘Goeie hemel!’ riep hij uit, zijn handen vol verbazing in de lucht slaande, ‘dus.... dus.... u.... b.... bent....’ ‘Albertus Hak, kapitein bij de Oost-Indische Stoomvaart Maatschappij,’ zei Bert met fiere stem. ‘Abraham Glazer, eerste stuurman op de “Batavia!” sprak Bram op gelijken toon. En - en - nu - komt - Uwe Edele....’ ‘Uw hoofd afhakken!’ zei kapitein Bert dreigend en hij deed een greep naar zijn degen. ‘Ach - mijn WelEdel Hooggeboren Heeren, dat - m... meent UEd. toch niet?’ Sidderend | |
[pagina 157]
| |
van angst kroop de oude schoolmeester in een hoek. ‘Wel wis en zeker! Een man, een man, een woord, een woord!’ ‘Och Edele Heeren! Heb toch erbarmen! En als ik Uwe Edele leelijk behandeld heb, vraag ik de Hooggeboren Heeren daarvoor genadig vergeving,’ smeekte meester Landreus op huilerigen toon. ‘O zoo, meester!’ zei kapitein Bert lachend, ‘dat is een ander liedje dan voor zestien jaar, hè?’ ‘Nogmaals, mijne Edele Heeren, ik vraag UEd. pardon.’ ‘Nu enfin,’ sprak de kapitein, ‘we zullen uw hoofd op z'n plaats laten, maar laat me dan maar je hànd afhakken, dat is toch niet zoo erg?’ ‘Maar ik kan toch met ééne hand mijn werk niet doen, heb toch erbarmen, Edele Heeren.’ ‘Ja, 't is waar,’ lachte kapitein Bert, ‘die hand heb je teveel noodig om de kinderen met den stok op den rug te timmeren. Ik zal het goed met u maken meester. Geef me dan maar de hand van uw dochter. Niet afgehakt, oh neen, de dochter zèlf er bij!’ ‘Wat?!’ riep meester Landreus ten hoogste verbaasd. ‘Dus - u - wilt...?’ | |
[pagina 158]
| |
‘Met Marie trouwen, meester!’ zei Bert en hij reikte meester Landreus de hand. ‘Maar....’ ‘Géén maren, meester! Ge hebt nu zelf gezegd, dat er wèl wat van mij terechtgekomen is, en als zoodanig hoop ik niet dat ge weigeren zult.’ Een oogenblik keek meester onthutst de beide flinke mannen aan, maar vooral den kranigen zee-kapitein. Toen stond hij op, stak Bert over de tafel de hand toe en zei: ‘Kapitein Hak, ge hebt mijn toestemming.’ Meesters angst was verdwenen, ja, hij moest nu zelf lachen om de grap, die zijn oud-leerlingen met hem hadden uitgehaald. ‘Dat is mijn laatste kwajongensstreek geweest, meester’ zei Bert. ‘En laat u 't huis nu maar een uurtje alleen en ga met ons mee. Het gezelschap wacht ons!’ Meester kleedde zich wat voor de visite en ging met z'n vroegere schoolplagen naar het huis van Hak, waar allen hem met een hoera! welkom heetten.
Het werd een recht gezellig feestavondje, tot zeer laat in den avond bleven de gasten bijeen. En | |
[pagina 159]
| |
de oude schoolmeester, nog altijd vol bewondering van zijn bengels, zei tot vader Hak: ‘'t Zijn tòch flinke kerels, Hak. Ze hebben woord gehouden!’ ‘O zoo!’ lachte Berts Vader. ‘En u hebt je hoofd gehouden, meester!’ |
|