| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Sint Nicolaas en zijn knecht.
Het was 4 December, den dag voor St. Nicolaas.
Het mooie dorpje was in een smetloos-wit winterkleed gehuld, slooten en vaarten lagen dicht. Toen Bert en Bram 's morgens naar school gingen, begonnen ze zich eerst wat warm te werken met sneeuwballen gooien, vervolgens maakten ze met de andere jongens een kolossale sneeuw-vesting en juist zou Bert als aanvoerder van de aanvalstroepen de veste bestormen, toen zijn aandacht werd afgeleid door een jongen, die bitter weenende de dorpsstraat uitkwam. 't Was Joris Kats, dat zag Bert dadelijk, en daar deze een van z'n beste kameraden was, snelde Bert op hem toe, en legde vertrouwelijk zijn hand op diens schouder.
‘Wat is er, Joris?’ vroeg Bert verwonderd. Inplaats dat Joris antwoord gaf, begon hij nog veel smartelijker te huilen, en wendde zich van Bert af.
‘Hoe heb ik het nu met je?’ vroeg Bert, nu nog meer verbaasd. ‘Zeg, ben je kwaad op me? Hebben
| |
| |
ze je geslagen? Vertel op, dan zal ik ze even met mijn vuisten tracteeren tot ze om genade smeeken.’
Snikkend zag Joris zijn vriendje aan.
‘Ach neen, Bert,’ schokte zijn stem, ‘dat is het niet.’
‘Wat dan? Waarom huil je dan zoo?’
‘'t Is thuis heelemaal mis, Bert. Vader ligt ziek, Moeder is te zwak om te werken... en... en... we hebben niets gegeten sinds gistermorgen.’
‘Joris!’ riep Bert verschrikt, ‘waarom heb je me dat gisteren niet gezegd? Mijn vader zou dan in ieder geval wel geholpen hebben, en andere menschen ook!’
‘O neen Bert, dat wou ik niet. Bedelen, dàt nooit. Als ik wat verdienen kon, dan...’
‘Kletspraatjes!’ riep Bert. ‘Hoe wou jij verdienen?’
De andere jongens kwamen erbij. Maar Bert was kiesch genoeg om niemand iets te vertellen.
‘Waarom huilt hij?’ vroegen ze.
‘Dat gaat je niet aan!’ riep Bert. ‘Hij heeft een kwartje verloren en kan het niet meer vinden!’
‘Wààr verloren? Hier?’ vroegen de jongens.
‘Ja hier!’ antwoordde Bert. ‘Zoekt allemaal maar eens goed, misschien vinden jullie het wel.’
De jongens gingen ijverig aan het zoeken en
| |
| |
snel maakte Bert zich uit tie voeten. Hij rende naar huis, vertelde aan zijn ouders hoe treurig het met baas Kats en zijn gezin gesteld was en vroeg aan zijn ouders, of hij een kwartje uit zijn spaarpot mocht nemen. Dit werd hem direct toegestaan. Vader en Moeder deden er samen een gulden bij en vol vreugde snelde Bert naar het schoolplein terug, waar de jongens zich suf zochten.
‘Hoera, ik heb het gevonden!’ riep hij hen toe.
Bert bracht Joris een eindje buiten het bereik der jongens en zei toen haastig:
‘Hier Joris, stop gauw weg en help ze thuis voorloopig daarmee!’
‘Nooit!’ riep Joris. ‘Dat zou bedelgeld zijn. Neen Bert, je meent het good, maar dàt doe ik niet. Als ik 't verdienen kon...’
‘Goèd, verdien het dan. Vader heeft veel hout te hakken. Kom me na schooltijd daarbij helpen!’ En weg was Bert.
Verbluft keek Joris hem na, maar al gauw riep hij verheugd:
‘Dat zal ik doen! Nú is 't verdiend geld! Gauw naar Vader en Moeder! Wat zullen zij opkijken!’
Den heelen morgen al had Bert bijzonder weinig aandacht bij z'n schoolwerk, en reeds was mees- | |
| |
ters onsterfelijke rotting eenige malen straffend op Berts rug neergedaald, zonder evenwel bij hem de noodige attentie te voorschijn te brengen. Bert had een plan in 't hoofd, geen plan voor de een of andere guitenstreek, maar een mooi plan, waarover niemand zich te beklagen zou hebben. En toen om twaalf uur de school uit was, nam hij stil Bram terzijde, zoodat de andere jongens niets konden hooren, en zei:
‘Zeg Bram, je weet nog wel, wat er vanmorgen met Joris Kats gebeurd is, nietwaar? Nu heb ik een aardig plannetje bedacht, waarbij jij me moet helpen.’
‘Vertel op!’ zei Bram.
‘Morgen is het Sinterklaas,’ hernam Bert, ‘en nu wou ik zoo graag de arme stumpers eens blij maken, door ze wat te geven. Maar alléén kan ik het niet gedaan krijgen. Mijn spaarpot is verbazend mager en m'n ouders zijn ook lang niet rijk. Nu zullen wij bij onze familie en kennissen gaan vragen, of ze niet wat voor 't arme gezin van baas Kats willen geven, en zoodoende zullen we wel aardig wat bij elkaar krijgen. Is dàt gelukt, dan verkleed ik me als Sinterklaas, en jij zult de knecht zijn. Samen sjouwen we alles in een mand naar Joris toe, en hebben er nog een aardigheid van ge- | |
| |
maakt ook. Wat denk jij ervan?’
Bram had met klimmende belangstelling het plan van zijn vriendje aangehoord, en hij vond het zóó mooi, dat hij luid uitriep:
‘Dat 's een leuk plannetje, Bert! Ik doe méé hoor!’
Toen Bert thuiskwam, vertelde hij dadelijk alles aan zijn ouders, en die waren er zéér mee ingenomen.
‘Al zijn we zelf niet rijk,’ zei Vader, ‘toch zal er nog wel iets te missen zijn. Zoek met je Moeder alle kisten en kasten maar eens na, en misschien vind ik hier of daar nog een oud kwartje, dat er meteen wel bij kan.’
Het zoeken van Moeder en Bert leverde een aardig stapeltje op! Wat wollen ondergoed, een das, twee broeken en nog heel wat afgedragen kleedingstukken, die echter nog bèst gebruikt konden worden.
Ook Bram zat niet stil. Hij vroeg aan zijn Moeder drie turven en een schep kolen. En toen vroeg hij aan de buren hetzelfde. Binnen een half uur had Bram dertig turven en wel meer dan een mud steenkolen opgehaald. Overal zei hij: ‘Voor héél arme menschen, buurvrouw, toe, doe er nog maar een turfje bij!’ Samen gingen Bert en Bram hun
| |
| |
plan vertellen aan den bakker, den kruidenier en ook aan sommige boeren, die heel dicht bij 't dorp woonden.
Maar dat hun oproep zoo'n geweldigen oogst van liefdegaven zou opleveren, als ze dien avond zagen, dàt hadden ze nooit verwacht! De vloer van Haks schoenwinkel was overdekt met mandjes, kistjes, pakken en doozen! Je kon er niet passeeren! Daar waren aardappelen, brooden, erwten en boonen, spek, rijst, boter, brandstoffen, worst... ja, veel te veel om op te noemen. En een oud weeuwtje, dat een kleinen speelgoedwinkel in het dorp hield, had er voor de kinderen wat aardige snuisterijen bijgedaan. Het was een verbazende voorraad! Bert en Bram waren in de wolken over het gelukken van hun onderneming, maar Bert zette een bedenkelijk gezicht toen hij nadacht, op welke manier hij dien reuzenstapel naar Joris' woning zou vervoerd krijgen. Vader hielp hem al gauw uit den brand.
‘Je vraagt beleefd aan den wagenmaker hierover, Bert, of die je niet een wagentje wil afstaan.’
Bert deed het en de wagenmaker stond een handwagen gratis af.
Vier jongens, de beste vrienden van Bert zouden
| |
| |
den wagen naar het huisje rijden.
‘Komaan,’ zei Bert tot Bram. ‘Morgenavond zeven uur gaan we erheen. Zorg dat je om zes uur bij me bent, want we moeten er allebei in de puntjes uitzien!’
Volgens de afspraak was Bram precies zes uur bij zijn makker. Berts moeder had de kleedingstukken voor St. Nicolaas en zijn knecht klaargelegd, terwijl ook vader een handje zou helpen. Bert had een roode rok van moeder onder de armen vastgemaakt, een wit overhemd van Vader daarover gedaan en een wijde roode mantel aangetrokken.
‘Mooi,’ zei vader. ‘Nu maak ik je van uitgeplozen touw een prachtigen snorrebaard.’
Vader ging aan 't werk en na weinige minuten was Bert onherkenbaar als Sint Nicolaas. Van bordpapier had hij een mooien myter gemaakt, terwijl een bamboestok met een verguld papieren krul hem als staf diende.
‘Nu jouw beurt, Bram!’ zei Moeder.
‘We zullen Bram zoo toetakelen,’ zei Vader, ‘dat zijn eigen moeder hem voor een nikker aanziet.’
Vader nam op een bordje wat roet uit den
| |
| |
schoorsteen en begon daar Brams gezicht mee in te smeren.
Binnen vijf minuten was Bram zwarter dan een kachel en toen hij zichzelf in den spiegel bekeek, schrikte hij bijna van zijn zwarte gezicht.
‘Precies een Congo-neger, hahaha!’ lachte Bert.
‘En nu je handen,’ zei vader. Smeer ze vooral bovenop maar flink in.’
Moeder hielp Bram het veelkleurige pakje aandoen, de roode muts met een witte veer werd hem goed over de blonde haren gedrukt, zoodat die niet te zien waren en aan de voeten deed zij hem witte schoentjes. Nu was Bram precies een negerjongen!
‘Boe - boé!’ bromde Bram en Sinterklaas schrikte daar zoo geweldig van, dat hij haast voor zijn knecht aan den haal ging.
Nu kwamen ook de vier jongens, die den wagen zouden rijden naar de woning van Joris Kats. Bert en Bram waren gereed, en Vader ging nu de jongens helpen opladen. Dat was een héél werk, en de wagen was maar juist groot genoeg, om alles te bergen. Maar het ging toch.
‘Komaan, jongens, het wordt tijd!’ zei Vader. ‘Heb je nu alles bij elkaar?’
‘Alles is present, Vader,’ riep Bert, en met
| |
| |
zware basstem liet hij erop volgen:
‘Zwarte Pieter, neem uw roede en volg uw meester!’
‘Ik kom al, Jan Klaassen!’ lachte Bram.
‘Hoé zegt gij daar!’ riep de Sint vertoornd.
‘Ik kom al, Sinterklaas!’ verbeterde Bram, vreezend voor den toorn van zijn meester.
‘O, ik meende een anderen naam te hooren,’ zei St. Nicolaas deftig, en toen inééns, heelemaal niet deftig: ‘Vooruit jongens, rij op met je karretje, anders zal ik je met mijn bisschopsstaf op je rug timmeren, dat je in 't midden van de volgende week terecht komt!’
De jongens lachten luid om den grappigen Sint, maar ze waren toch wel een beetje bang, dat hij misschien de daad bij 't woord zou voegen, en daarom zetten zij zich aan het werk en reden met de volbeladen wagen heen.
‘Goede reis, Sinterklaas!’ riepen Vader en Moeder toen de stoet vertrok.
En de goede St. Nicolaas wuifde vriendelijk met de hand, en sprak deftig:
‘Wees mij gegroet, beste vrienden. Ik keer spoedig in uwe vriendelijke woning terug.’
Schaterlachend gingen Vader en Moeder weer naar binnen.
| |
| |
Links aan den straatweg naar Rotterdam, even buiten het dorp, lag de woning van Joris' ouders. Het was maar een heel gewoon arbeidershuisje, met voor en achter een tuintje. Het werd van den weg gescheiden door een breede sloot, waarover een bruggetje toegang tot de woning gaf. 's Zomers, als boomen en bloemen het vroolijk sierden, kon het huisje er wel aardig uitzien, maar nu stak het somber en ongezellig uit tusschen de grauwe eenzaamheid van den buitenweg.
Het had bijna den heelen dag gesneeuwd, en tegen den avond was een gure wind opgestoken, die joelend en gierend door de schoorsteen floot. In de groote woonkamer, slecht verlicht door een bijna leeggebrande petroleumlamp, zat Joris met zijn Vader en Moeder aan tafel. De beklagenswaardige menschen waren door hun felle armoede tot het uiterste gebracht. Het geld, dat Joris dien morgen had meegebracht, hadden de stumperds moeten gebruiken, om den huisbaas te betalen, die al meer dan drie woken huur moest hebben. Het was lang niet voldoende, maar de eigenaar kende geen medelijden en had de bewoners gedreigd, dat hij ze op straat zou zetten. Uit angst hiervoor, had Moeder den onbarmhartigen kerel het geld gegeven... maar nu bleef er ook niets over voor de
| |
| |
hongerige magen. Het allerergste was dit nog voor de kleintjes, Doortje en Frans, die pas twee en vier jaar telden. Die hadden nu al twee dagen niets dan een paar kommen geitenmelk gehad, terwijl de Ouders en Joris zich met wat droog brood hadden vergenoegd.
Nu was er niets meer.
‘Wees maar niet zoo bedroefd, Moeder,’ zei Joris, terwijl hij haar tranen van de wangen wegkuste, ‘ik zal morgen heusch wel wat voor u verdienen, ik zal den molenaar vragen, of ik hem mag helpen, en ik kan ook wel boodschappen doen voor de winkels.’
Moeder glimlachte door haar tranen heen, en streelde haar lieven jongen.
Vader staarde hoofdschuddend naar buiten; hij had al zoo lang naar eenig werk gezocht, toèn was hij ziek geworden. In een ouden leuningstoel, gesteund door een kussen, moest hij het aanzien, hoe de honger in zijn woning meer en meer veld won.
‘Moetie...’ riep een kinderstemmetje uit de donkere bedstede, ‘Moetie... komt Sinterklaas noú?’
‘Ja zus,’ zei Joris toegevend, ‘als je zoet gaat slapen.’
| |
| |
‘Arme schatjes,’ zei Moeder. ‘Sinterklaas zal ze wel vergeten.’
Toen was 't even stil in het vertrek.
Op het bruggetje dreunden voetstappen, kort daarop werd er op de deur geklopt.
‘Er komt volk,’ zei vader, ‘wie zou dat kunnen zijn?’
Joris was al bij de deur. Maar van schrik rolde hij onderste boven, toen daar plots St. Nicolaas voor hem stond.
‘Goeien avond allemaal,’ bromde de Sint. ‘Gij behoeft niet voor mij te knielen, jongeling. Zeg mij of ik terecht ben bij de familie Kats.’
‘Jawel, meneer Sinterklaas, jawel,’ zei Joris, die nog niet van den schrik bekomen was.
‘O,... moetie! Sinterklaas! Sinterklaas!’ riepen de kleintjes van uit hun bed, en ze kropen gauw onder de dekens weg.
‘Dus ik ben terecht,’ sprak St. Nicolaas. ‘Dan wenschte ik wel een oogenblikje bij u door te brengen, baas Kats! Zwarte Pieter, kom hier, gij apenkind! Zorg er eens voor dat we een sterke kop koffie met véél suiker en melk te drinken krijgen, en leg er ook wat eetbaars bij! Vlug wat, of ik zal mijn staf een chineesche polka op je zwarten rug laten dansen.’
| |
| |
Zwarte Pieter verdween en keerde dadelijk weer terug met een flinken zak gemalen koffie, één met suiker en twee flesschen melk, die hij tot groote verbazing van Joris en zijn ouders op tafel neerzette.
‘Mooi!’ bromde de Sint. ‘Kom weer hier, negerkop! Haal brandstof en maak in drie tellen de kachel aan!’
Bisschop Bert hield zich kranig, al vergat hij zijn geestelijke waardigheid nog al eens, maar de zwarte Bram had moeite, om niet van lachen uit te proesten.
In korten tijd had de verbaasde vrouw de koffie gezet, Bram de kachel aangemaakt, zoodat het nu in de kamer recht gezellig werd.
Zwarte Pieter snelde weer heen, om de verdere bevelen van zijn meester te voldoen. De arme menschen zagen het zonderlinge gedoe der verkleede jongens sprakeloos aan, niet begrijpende wie hun dat allemaal deed toekomen.
Langzamerhand werd de tafel beladen met brood, boter, kaas en worst.
Nu kon Vader het niet langer uithouden.
‘Jongens!’ zei hij, ‘ik ben jullie heel dankbaar, maar...’
‘Hoè zegt gij daar?’ riep de Sint boos, ‘durft
| |
| |
gij ons jongens noemen? Ik, Sint Nicolaas, bisschap van Spanje, ben ik een jongen?’
‘Pas op Vader,’ zei Joris, ‘u zoudt Sinterklaas boos maken.’
‘Kom hier, zwarte snoeshaan!’ gebood de bisschop, ‘en zie eens wat er voor de kinderen is.’
Doortje en Frans waren uit hun bed geklauterd en zaten nu op den grond alles af te zien. Maar toen Zwarte Piet het speelgoed binnenbracht, raakten hunne mondjes los. Doortje liefkoosde een aardig popje en Frans sjouwde met een bouwdoos naar een hoekje van de kamer.
‘Ziezoo,’ sprak St. Nicolaas. ‘Nu wou ik u nog vragen, baas Kats, of ge zoudt willen zorgen, dat de wagen morgen ochtend weer bij den wagenmaker wordt terugbezorgd.’
‘Wagen?’ vroeg baas Kats verwonderd. ‘Welke wagen?’
‘Wel, u hebt toch vandaag een volgeladen wagen ontvangen, en u wilt de kar toch niet houden?’
‘Ik weet werkelijk niets van een wagen,’ zei Vader. ‘We hebben volstrekt niets daarvan gehoord.’
Joris snelde naar buiten.
Voor de deur van het huisje zag hij den beladen handwagen staan. Toen rende hij weer de kamer
| |
| |
in. ‘Vader!’ riep hij. ‘Vader heusch! Er staat een wagen, vól, vólgeladen met pakken en zakken.’
‘Kroeskop, kom hier!’ gebood de Sint. ‘Beveel uw knechten om alles in de kamer te brengen!’
Vier jongens sjouwden nu de mandjes en zakken naar binnen: aardappelen, turven, kolen, kleeren, boonen, erwten... er kwam bijna geen eind aan.
De arme lieden weenden van blijdschap, en toen ze St. Nicolaas en zijn knecht wilden bedanken, zei de bisschop deftig:
‘Baas Rats, we wenschen u verder een plezierigen avond. Wij moeten nu verder op reis. Kom, zwart apengebroed, volg uwen meester!’
Moeder wilde ze tegenhouden om hen te bedanken, maar de jongens waren al gauw in de duisternis verdwenen.
‘O Vader!’ riep Joris, ‘ik heb ze wel herkend, het zijn Bert en Bram!’
Hoe blij waren de arme menschen! Nu waren ze voorloopig voor gebrek en kommer gevrijwaard! Gelukkig beterde baas Kats al spoedig, en van den burgemeester kreeg hij een flinke bestelling, namelijk het bouwen van eenige nieuwe korenschuren, zoodat ook zijn werkeloosheid ten einde was!
| |
| |
Bert en Bram waren gauw naar huis gegaan en vertelden het avontuur aan hunne ouders. En die ouders waren gelukkig met het bezit van zulke kwajongens!
|
|