| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Waarom Bert onverwachts zoo ziek werd.
Tot groote tevredenheid van meester Landreus was het de eerste week met Bert heel goed gegaan. De jongen gaf geen reden tot misnoegen en deed zelfs zijn best om het gedane kwaad weer goed te maken. Maar nauwelijks was de twééde week begonnen, of het was al weer mis! Berts aangeboren levendigheid en zucht tot grapjes-uithalen kwamen spoedig weer voor den dag, braafheid en leerlust gingen op de vlucht en op zekeren middag was het tot meesters groote verbazing Bert alweer, die met een kameraad onder de schoolbanken lag te worstelen. Op een anderen keer had hij de mouwen van al de jassen en mantels, die in de gang aan kapstokken hingen, binnenste- buiten gekeerd, klappertjes in de gangpaden tusschen de banken gestrooid, zoodat de meester erop trapte en het telkens in school knalde, vier springlevende veldmuizen meegebracht en die tot groot vermaak van de kinderen laten rondloopen en nog ontelbare andere ondeugendheden uitgehaald.
Toen was meester Landreus weer met straffen
| |
| |
begonnen en het gebeurde maar zelden, dat Bert niet twee of driehonderd strafregels te schrijven had. Meest hield Bram hem gezelschap, al vond deze het lang niet prettig, dat Bert nooit zonder straf was.
Het was Dinsdag. De kinderen van Berts klasse waren aan het rekenen en ook hijzelf werkte op 't oogenblik tamelijk hard. Maar toch bemerkte hij, dat zijn achterbuurman telkens de sommen van hem naschreef en dit begon Bert te vervelen.
‘Zeg, kijk je haast voor je?’ zei Bert tot den na-plakker.
‘Pfoe, ik kijk niet eens op jou lei,’ blufte de ander.
‘Pas op dan, dat je 't niet weer probeert,’ dreigde Bert, ‘anders zal ik je een kink op je kalen knikker verkoopen dat je je vaders pet voor een kruiwagen aanziet!’
Na een poosje keek Bert toevallig van zijn lei op, en zag, dat de jongen wéér naplakte. En daarover werd hij zoo boos, dat hij z'n arm uitstrekte en den naschrijver een pats op zijn wang gaf, die je wel in de dorpsstraat had kunnen hooren.
‘Au, au!’ schreeuwde de jongen.
‘Wie doet dat daar?!’ riep meester Landreus, en hij gaf met den rotting een slag op den lesse- | |
| |
naar, dat het ding haast in stukken vloog.
‘Hij meester, hi - hi - hij!’ huilde de naplakker, op Bert wijzend.
‘Waarom doe jij dat?’ vroeg de meester, op Bert toeloopende.
‘Omdat-ie nà-plakt, meester!’ zei Bert.
‘Zoo - in ieder geval wil ik niet hebben, dat er op school klappen worden uitgedeeld. Je blijft honderd-vijftig regels schrijven.’
En tegelijk kreeg Bert een paar flinke striemen met den rotting, zeker als toepassing van meesters woorden.
En toen het nu tegen twaalven liep en Bram niet zoo laf wou wezen om Bert in den steek te laten, bedacht hij iets om óók te moeten schoolblijven. Nu, dat was zoo moeilijk niet. Bram vond het ook zeer eenvoudig. Hij liet zich plotseling uit de bank vallen, wat een verbazend hàrden dreun op den grond gaf! Maar tot zijn verwondering kreeg hij geen straf, omdat meester dacht, dat het een ongelukje was! Het plan was dus mislukt en Bram peinsde op een beter. Nu nam hij zijn lei in beide handen en smeet dien met klétterend geweld op den vloer.
‘Domme jongen, kijk toch wat je doet!’ riep de meester verschrikt.
| |
| |
Maar Bram kreeg géén straf. Toen was hij ten einde raad en besloot, het voorbeeld van Bert te volgen. Opeens pakte hij zijn buurman bij de ooren en trok hem zóó hard heen en weer, dat de jongen een schreeuw van pijn gaf en met Bram begon te vechten. Samen rolden ze nu uit de bank, meester Landreus stoof er met zijn rotting op af, sloeg Brams buurman zoo geweldig op zijn baadje, dat de jongen in zijn drift brutaal werd en riep:
‘Houdt je stok bij je, meester!’
Dit was voor meester Landreus voldoende om vreeselijk boos te worden. De jongen kreeg nog een extra pak slaag benevens tweehonderd strafregels ...en Bram... niets!
‘Nu geef ik het op!’ zie Bram tot zichzelven, ‘ik heb me eerst uit de bank laten vallen, toen m'n lei bijna aan splinters gegooid, nú mijn buurman half vermoord en nog krijg ik geen straf. Ik zou wel eens willen weten, wat ik dan zou moeten doen om wèl straf te krijgen.’ In gedachten staarde Bram naar den zolder, alsof hij daar nieuwe plannen ontdekte, maar ineens hoorde hij Meesters stem, die hem toeriep:
‘Bram Glazer, je zit maar te luieren en naar den zolder te kijken inplaats van je sommen te maken! Je blijft om twaalf uur honderdmaal
| |
| |
schrijven: Ik mag mijn tijd niet verslapen!’
‘Mooi!’ dacht Bram. ‘Toch gewonnen. Als ik vooruit geweten had, dat hot zóó gemakkelijk ging, had ik me niet zoo druk gemaakt.’
En nu hield Bram zijn boezemvriend trouw gezelschap bij 't schoolblijven.
Nu moet ge niet denken, dat Bert voor dat bijna onophoudelijk schoolblijven totaal onverschillig was, volstrekt niet! Voor Bert zat de groote moeilijkheid in het moeten stilzitten van 9-12 en van 2-5 uur! Dàt was hem bijna onmogelijk! Maar het geringste grapje bezorgde hem bèrgen strafwerk!
O, dat nare, nàre schoolblijven!
Een pak slaag,... nu ja, dat ging er nog mee door. Als de pijn over was, had je er verder geen last meer van. Maar schoolblijven... brrr! Bert zou wel eens willen weten, wie die soort van gevangenisstraf uitgevonden had. Want een gevangenisstraf, dàt was het! Terwijl je de andere jongens buiten hoorde spelen, zat je tusschen vier kale, koude schoolmuren met een lei voor je, waarop een regiment strafregels marcheerde van heb-ik-jou-daar! En dan zat je maar te krabbelen, zoo gauw je maar kon: ik, ik, ik, ik,... mag, mag, mag, mag... niet, niet, niet, niet,... te, te, te, te...
| |
| |
laat, laat, laat, laat... komen, komen, komen, komen! ... Oef! wat een werk! Eindelijk kwam er een dag, dat Bert den brui ervan gaf. 't Kostte wat het wilde, maar hij wou nu eens wat rust nemen na al dat gekrabbel. En als wraak op den meester zou hij een paar dagen uit school blijven, maar op welke manier, dat wist hij zelf nog niet. Daarom vroeg Bert eens aan een grooten jongen, die al een paar jaar van school was:
‘Zeg, ben jij wel eens stilletjes uit school gebleven?’ De jongen keek hem lachend aan, en zei:
‘Wel méér dan ééns! Dat is heelemaal geen kunst!’
‘Zoo, en hoe deed jij dat dan?’ vroeg Bert in spanning.
‘O, heel eenvoudig. Ik hield me ziek en bleef dan een paar dagen lekkertjes in bed.’
‘Ziek? Maar als je nu niets mankeert, zien ze toch dadelijk dat het niet waar is?’
‘Dat denk je maar,’ pochte de jongen. ‘Geen kans voor! Als je zegt, dat je erge buikpijn hebt en dat je zoo misselijk bent, gelooven ze je wel. Anders zeg je maar, dat je hoofd zoo zeer doet, of je keel, of je beenen. Daar is geen kunst aan.’
Bert onthield die raadgeving goed.
‘Wacht maar,’ dacht hij, ‘zoo slim ben ik wel,
| |
| |
dat ik me verschrikkelijk ziek houd. Ik blijf dan écht een paar dagen thuis, krijg lekker eten en drinken en behoef niets te doen. Wat zal meester Landreus raar opkijken, als hij me geen strafregels kan laten schrijven! Dat kooltje zal ik hem eens stoven.
Dienzelfden avond stapte Bert in bed met het stellige voornemen, den volgenden morgen gewéldig ziek te zijn.
Al heel vroeg scheen de zon in zijn zolderkamertje. Bert ontwaakte en zag het heerlijke licht van den mooien zomermorgen. In een wip was hij uit bed en bij het raam. Op straat was alles nog stil, alleen in de verte hoorde hij het geratel van een wagen. Een zwerm musschen tjilpte en fladderde om een hoopje haverkorreltjes, in de straat. 't Was een prachtige morgen.
Maar opeens herinnerde Bert zich zijn voornemen van den vorigen dag. Daar had hij waarlijk niet eens meer aan gedacht! Hij zou immers ziek zijn? Ziek? Bert ziek? Loop heen, hij was zoo frisch als een hoentje! Maar... de strafregels! Er stonden er op school nog bijna tweehonderd voor zijn rekening, en die moesten in ieder geval afgeleverd worden. Jammer, dat het nu zulk mooi weer
| |
| |
was. 't Zou vandaag niet zoo heel prettig in bed zijn. Vooral als het weer zoo warm werd als gisteren. - In bed? Waarom in bed? Kon je dan niet evengoed ziek zijn, als je bijvoorbeeld in de kamer zat? Wel natuurlijk! Neen maar, hij zou den heelen dag bij Moeder blijven, boeken bekijken, prentjes kleuren, op zolder spelen. O, zoo!
Een uurtje later hoorde hij Moeder aan de trap roepen.
‘Bert! Bert! Kom je er uit?’
Bert vloog naar zijn bed en trok het warme dek over zich heen.
‘Bert!’
Maar hij hield zich zoo stil als een muis.
Moeder vond het vreemd, dat ze geen antwoord kreeg. Ze klom naar boven en kwam bij het bed.
‘Kom Bert, opstaan! Het is zes uur!’
‘Oó, oo, au!’ kreunde Bert met een benauwd gezicht.
‘Wat scheelt eraan, jongen?’ vroeg Moeder verwonderd.
‘Oó, óó, mijn buik en mijn keel!’ kermde hij, en hij trok zoo'n verbazend komiek gezicht, dat Moeder er haast om lachte.
‘Je buik en je keel?’ vroeg ze. ‘Dat is al een heel merkwaardige ziekte!’
| |
| |
‘O ja, óó,’ steunde Bert, en mijn hoofd doet zoo'n pijn en mijn beenen, ó, au!’
Nu begon Moeder toch werkelijk te lachen.
‘Wel wel,’ zei ze. ‘Dat is lang niet mis, hoor! Pijn in je buik, je hoofd, je keel en je beenen. 't Is verbazend! Je bent toch niet van het dak gevallen?’
‘Ach moeder, ik ben zoo ziek, zoo ziek. En ik ben zoo misselijk. O, wat ben ik náár!’
‘Nu, blijf dan nu nog maar wat liggen,’ sprak Moeder. ‘Misschien is het straks wel beter.’ En met deze woorden ging ze naar beneden.
Daar lag Bert nu.
Veel had hij nog niet gewonnen, dat begreep hij heel goed. Jongens, het was lang niet gemakkelijk om ziek te zijn, als je gezond bent! Blijf nog maar wat liggen, had Moeder gezegd. Maar dat het straks niet beter zou zijn, daar zou Bert wel voor zorgen! 't Was me anders een baantje, hoor!
‘En ik heb nog al wat opgenoemd,’ dacht hij. ‘Ik kan er waarlijk zelf niet meer uit wijs worden. Hoe was 't ook weer? Hoofdpijn, buikpijn, kiespijn... Neen, kiespijn niet! O ja, misselijk en pijn in de beenen.’ Sapperloot, hij wou niet graag, dat het waar was! Maar voor een paar vrije dagen moest je wat over hebben. Stil! Daar kwam wa- | |
| |
rempel Vader naar boven. Zou hij...? Ja werkelijk, daar kwam Vader al binnen.
‘Wel jongen, ben je zoo ziek? Wat scheelt er aan?’
Bert trok dadelijk een pijnlijk gezicht en begon weer te kermen.
‘Oó, óó, au!’
‘Heb je pijn, jongen?’
‘O, o, vader! Mijn hoofd, mijn buik, mijn beenen!’
‘Zoo zoo,’ zei Vader, ‘dat is me nog al wat!’
‘O, o, vader! Oóóó, en mijn kiezen... o nee... ik bedoel mijn keel. Au, au!’
‘Drommels!’ zei vader, dat is een leelijke ziekte. Ik zie al wat er aan scheelt. Die ziekte van jou heb ik al begrepen.’
Vader zei dit een beetje plagerig, maar toch dacht Bert, dat zijn vader hem werkelijk geloofde.
‘Blijf er maar goed onder!’ sprak Vader, ‘de warmte moet je pijnen verdrijven en daarom zal ik Moeder vragen, om je nog een paar dekens te brengen.’
Vader ging weer naar beneden.
Bert keek raar op zijn neus.
‘Goeien morgen,’ dacht hij, ‘nog een paar dekens erbij! En dat in 't héétst van Juli! Ik geloof
| |
| |
dat Vader denkt dat ik erg ziek ben. Als ik nu maar niet naar school hoef, dan zal het wel schikken. Ik denk, dat ik het vandaag verbazend warm zal krijgen!’
Nu, dat had hij zoover niet mis, want een oogenblik later kwam Moeder naar boven met vier wollen dekens, die zij uit de kast had gehaald.
‘Bert moet er warm ingepakt worden,’ had vader gezegd. ‘Alle dekens, die we in huis hebben, zullen we op zijn bed leggen.’ En het leek wel of Vader er den spot mee dreef, want toen Moeder geen dekens meer had, nam hij zijn zware winterjas uit de kast en bracht ook die naar boven.
‘Ziezoo, arme zieke jongen,’ zei vader, toen Bert bedolven lag onder vijf dikke wollen dekens en de warme jas, ‘blijf er nu maar warmpjes onder. Steek vooral je handen niet boven dek, want als je kou vat, is het te laat. Broei maar eens goed uit. Lig je nu niet lekker, jongen?’
‘O ja, erg, èrg lekker!’ hijgde Bert, maar bij zichzelven dacht hij: ik stik haast!
Vader en Moeder gingen naar de woonkamer en lieten Bert alleen.
Drommelkaters wat kreeg hij 't wàrm!
Vijf wollen dekens en een dikke jas, en dat in den zomer! Bert kreeg het nu werkelijk benauwd.
| |
| |
Pff.... pff.... wat een hitte! Als ik zoo den heelen dag moet blijven liggen, ben ik vanavond gesmolten, dacht hij. Enfin, ik houd het wel uit. En 't is toch in ieder geval beter dan je vingers blauw te schrijven aan strafregels! Seldrement, wat werd het nu héét onder die dekens! 't Leek wel, of hij in een gloeienden bakkersoven lag! ‘Straks ben ik gáár!’ zei Bert met een wanhopig gezicht. ‘Pff... genadige Gerritje... ik... ik... pff... stik... ik... zweet als 'n paard!... Pff...’
Uit wanhoop sloeg Bert de handen boven het dek en duwde de dekens van zich af. Maar juist kwam Vader weer naar boven met een glas koud water.
‘Daar jongen, drink dat glas eens lekker uit. Honger heb je natuurlijk niet, want zieke jongens hebben geen trek in eten. Daarom zullen we je boterhammen vandaag maar aan een arm kind geven. Dat vind-je zeker érg best, hè? Ja, dat dacht ik wel. Maar je moet er beter ònder blijven, je zult nog kou vatten, Bert. Wacht, ik zal je eens warmpjes instoppen. En vader duwde met kracht de dikke dekens tusschen het bed, zoodat Bert niet heen of weer kon.
‘Mooi!’ zei Vader, ‘nu heb ik nog een half uurtje den tijd om wat bij je te zitten. Ik steek mijn
| |
| |
pijpje op en dan heb je meteen wat gezelschap. Doen je beenen nog pijn? En je hoofd, en je buik, en je keel, en je kiezen? Allemaal nog pijn, hè? Arme jongen! Blijf er maar gòed onder.’
Owee, wat had Vader Bert leelijk te pakken! Bert zag zoo rood als een gekookte kreeft en lag te hijgen en te blazen als een stoommachine. Het zweet brak hem aan alle kanten uit. En Vader rookte maar kalmpjes zijn pijpje en keek naar den mooien zomerschen dag. Maar Bert kon niet zien, dat Vader fijntjes lachte.
‘Ik word hier gebraden!’ zuchtte Bert. ‘Ik zou wel duizend knikkers willen geven, als ik er uit mocht! Hoe houd ik dat uit! En een glas water inplaats van mijn dikke boterhammen! Dat ziet er gòed uit voor me. Ik ben een pepernoot als ik dat grapje nòg eens uithaal. Pff... ik smelt.’
Nu scheen Vader het genoeg te vinden.
‘Wel, ben je nòg ziek, arme stakker?’ vroeg hij.
‘O nee Vader, ik ben al heelemaal beter,’ stoomde Bert wiens hoofd nu precies een roode kool geleek.
‘Komaan, dat is gauw. Stap dan maar vlug uit bed. En nu heb ik nòg een prachtig geneesmiddeltje voor jou, hier is het.’
| |
| |
En meteen pakte Vader ons Bertje beet, legde hem over de knie... en daar ging het van dik hout zaagt men planken. Bert schreeuwde als een mager varken, maar nú van wèrkelijke pijn.
‘Ziezoo, zieke jongeling,’ zei Vader. ‘En waag het niet meer om zonder mijn permissie ziek te worden, verstaan?’
Bert verstond het heel goed. Na korten tijd had hij zijn boterhammen al binnen en ging op weg naar school.
‘Dat is me ook niets meegevallen,’ zei hij tot Bram, toen hij dezen àlles verteld had, ‘maar ik schrijf liever vijfhonderd regels, dan één uur onder die stapel dekens te liggen. Sapperloot, als ik er aan denk, krijg ik het nòg warm.’
Bert maakte dien dag lijdzaam zijn strafwerk, en hij zal wel nooit meer geprobeerd hebben, om zich zonder reden ziek te melden.
|
|