Bert en Bram
(ca. 1920)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
spelen. Vader had 's middags in een stoel zitten dutten en Moeder was naar een buurvrouw overgewipt. Bert en Bram hadden zich gruwelijk verveeld. Bram was bij Bert gekomen en eerst hadden ze getracht, zich zoo goed mogelijk binnenshuis te vermaken. Ze waren begonnen met haasje-over springen in de kamer, waar Vader te slapen zat, maar de goede man was van het heidensche gedreun zoo geschrokken, dat hij haast uit zijn stoel viel. Toen waren ze gaan spelen met een elastieken bal, waarmee ze eerst het koffie-servies ondersteboven kegelden en toen een groote vaas van de linnenkast smeten. Ontmoedigd door deze teleurstellingen waren ze naar den zolder gegaan, waar ze verstoppertje spelen zouden. Maar toen Bram wou wegkruipen in een groote keulsche inmaakpot en met groote moeite hoofd en armen erin gewerkt had, bemerkte hij dat hij niet meer achteruit kon, daar de nauwe opening van de pot hem in de klem hield. Hij was toen geweldig gaan schreeuwen, zelfs Bert kon hem uit zijn zonderlinge gevangenis niet bevrijden en Vader was verschrikt naar boven komen hollen en had de mooie Keulsche pot met een bijl stukgeslagen! Toen was Brammetje uit de knel. Maar nu waren de jongens nog veel verdrietiger geworden, vooral ook omdat Vader | |
[pagina 91]
| |
vreeselijk boos was over het verlies van zijn mooie huishoudelijke voorwerpen. Met de ellebogen op het raamkozijn hadden ze toen naar de natte straat zitten turen, kijkend naar den onophoudelijken regen, die in groote en kleine plassen bobbeltjes sputterde. Af en toe was er iemand gepasseerd met een druipende paraplu, soms ratelde een koets, glimmend van regen, door de dorpsstraat. En al vroeg was het donker geworden en bracht het lamplicht tenminste een ietsje gezelligheid in de huiskamer. Om acht uur, na de avondboterham, was Bram naar huis gegaan en Bert naar zijn zolderkamertje. En toen hij boven kwam, scheen zoowaar de maan helder door het raam naar binnen. De lucht was opgeklaard, de sterren flonkerden als diamantjes op donker-blauw fluweel. ‘Gelukkig droog,’ dacht Bert, en hij gooide zijn raam wijd open. 't Was stil buiten. Alleen van verre hoorde hij 't leven in de stad, dat gonsde als 't gezoem van de bijen. Hij had 't gezicht op zijn tuin met de wigwam, de tuinen van de buren en daarachter de sloot en de polders. 't Huis van buurman Derksen, met een uitbouw in den tuin, belette het uitzicht naar rechts, en was door een smal strookje gronds gescheiden van Berts woning. Als Bert naar buiten keek, kon hij door het raam | |
[pagina 92]
| |
van buurmans slaapkamertje zien. En iederen avond ongeveer acht uur, zag hij Derksen verschijnen met een kaars in de hand. Even dan kon hij de kamerdingen bij het wapperende kaarsvlammetje onderscheiden, maar spoedig liet buurman 't witte gordijn zakken en zag Bert alleen Derksens bewegende schaduw als een chineesche schim op 't verlichte raamvlak. Derksen was vijf en dertig jaar en knecht op een groote bloemisterij. 's Morgens om vier uur stond hij reeds op, want voor hem begon het werk klokke vijf. Geen wonder dus, dat de man gaarne vroeg naar bed ging. Derksen was geen vriendelijk man, 't was een mopperaar, een ontevreden mensch, altoos anderen afsnauwend met korte, barsche woorden, een man, die zelden lachte of vroolijk keek. Bert had het niet erg op hem begrepen, en het was hem wel wat waard, dien onuitstaanbaren mopperaar eens te foppen. Toen Bert even naar buiten had gekeken, en juist zijn raam weer wilde sluiten, zag hij, dat er licht op Derksens kamertje kwam. Werkelijk verscheen de knorrepot met een brandende kaars. Bert zag duidelijk zijn norsch, ontevreden gezicht. ‘Wat een brompot, wat een zuur gezicht,’ zei Bert bij zichzelven. Maar buurman liet gauw 't gordijn zakken, en toonde verder alleen zijn scha- | |
[pagina 93]
| |
duw. Bert dacht, dat het wel grappig zou zijn, iets tegen het raam van Derksen te gooien, om hem eens bang te maken. En opeens kwam er een idée in hem op. Snel volvoerde hij zijn plan: hij zocht in een kistje met ouden rommel naar een hol rietje, dat hij vroeger wel gebruikt had om er erwten mee te blazen. Die erwtenblazer vond hij spoedig, en op den zolder zocht hij wat overgebleven boonen en grauwe erwten. Met een ondeugend, lachend gezicht, grinnekend over de grap, die beginnen zou, ging hij voor 't raam staan, een beetje terzijde, dat niemand hem kon bemerken. Toen nam hij een boon in den mond stak het holle rietje tusschen de lippen... mikte op het verlichte raam.... en de boon snorde weg. Trik!! - ketste het tegen het glas. Buurman Derksen, mopperend over zijn horloge, dat voortdurend tien minuten achter liep, liet van schrik het uurwerk uit zijn handen vallen. ‘Wat zal me nou overkomen?’ bromde hij, nijdig naar 't venster ziende. Triktrik!! - Twee boonen ketsten tegen de ruit. Derksen begreep er niets van. Hij zette een nijdig gezicht, tilde 't gordijntje wat op en tuurde door het donker naar buiten. | |
[pagina 94]
| |
‘Wat seldrement!’ mopperde hij halfluid, ‘'k Zie niks... wat tikt er nou tegen de ruit met zoo'n slag?’ Bert kreeg bij 't zien van Derksens woedend gezicht onder 't gordijntje een geweldige lachbui, maar hij hield zich doodstil en wachtte, tot buurmans hoofd weer verdween. ‘'k Mag een olifant wezen als ik er wat van begrijp,’ zei Derksen brommend. Hij liet het gordijntje weer zakken, raapte z'n horloge op, ging zitten en begon zijn broek uit te trekken. Tiktik - pàts! zei de ruit. Derksen sprong overeind, maar struikelde over zijn broek, die nog niet heelemaal uit was en sloeg tegen den grond, terwijl hij z'n waschtafeltje meetrok en zijn waschkom precies op zijn knikkerbol kreeg. ‘Au! Die is raak. - M'n hoofd is in tweeën!’ Wrijvend over zijn schedel, kermend van pijn en razend van woede richtte Derksen zich op, was in twéé stappen bij het raam, trok met een ruk 't gordijntje op en wierp in zijn nijd zoo wild en onbesuisd het raam open, dat... Rinkeldekink - rinkink!!! Kletterend vielen de scherven naar beneden. ‘Wie doet dat,’ brulde Derksen, groen-paars | |
[pagina 95]
| |
van nijd. ‘Betalen zal je 't! 'k Weet je te vinden, hoor! 'k Zie je wel.... 'k zie je wel daar beneden!’ Derksens woede had Bert nu toch wel wat verschrikt. In een wip lag hij half ontkleed te bed, terwijl hij Derksen nog hoorde razen en tieren. Maar hij had de zekerheid, dat de woedende tuinknecht hèm niet gezien had, anders zou hij geroepen hebben: daar boven. 't Duurde nog een heel poosje, voordat Derksens stem zweeg. Hij bleef nog langen tijd schreeuwen, dat al zijn buren ‘gemeen volk’ waren, en gat ze voorts nog allerlei schoone namen, die te mooi zijn om ze hier op te noemen. Van dit avontuurtje kwam Bert later alleen nog, dat Derksen met de buren, behalve met zijn ouders, hoogloopende ruzie had gemaakt en dat Brant, zijn boezemvriend, van diens vader een paar flinke draaien om de ooren had gekregen, omdat de goede man dacht, dat Bram de dader was. Maar Bert heeft het ware van de geschiedenis als een groot geheim bewaard en lachte in zijn vuistje.
Op zekeren middag waren Bert en Bram naar het marktplein gegaan om te knikkeren, toen ze daar tot hun vreugde Tobias Kerkman bemerkten, die gejaagd voor de kerk heen en weer liep en | |
[pagina 96]
| |
telkens naar den toren keek, waarbij hij dan een schel gefluit liet hooren. Verbaasd over het zonderlinge doen van Tobias, bleven Bert en Bram op een afstand staan, om te zien, wat dat alles toch beteekenen moest. Tobias liep weer wat achterwaarts, keek aandachtig naar de jalouziekleppen in den toren en begon weer te fluiten. ‘O, ik begrijp het al,’ zei Bram. ‘Zijn duiven zullen in den toren gevlogen zijn. ‘Dat geloof ik ook,’ zei Bert, ‘maar dat kan me minder schelen. Ik moet hem nog altijd die valsche beschuldiging inpeperen, dat heeft hij nog aan mij te goed.’ ‘'t Is juist een mooie gelegenheid,’ vond Bram, ‘die laffe knul heeft een goed pak rammel wel aan je verdiend.’ De jongens kwamen naderbij en tot hun groote verwondering ging Tobias niet op de vlucht. ‘Wat loop je hier te fluiten en naar den toren te kijken, gluiperd!’ riep Bram hem toe. ‘Ik kom eens eventjes met je afrekenen, bedrieger!’ zei Bert, op hem toeloopende. ‘Dat is flauw, twéé tegen één!’ riep Tobias. ‘Ik wil niet eens met je vechten. Mijn duiven zijn in den toren gevlogen, die moet ik eerst hebben.’ ‘Eerst je duiven hebben en dàn vechten?’ vroeg | |
[pagina 97]
| |
Bert, ‘ik vind het best. Maar waarom ga je de duiven niet uit den toren halen?’ ‘Ik durf niet,’ zei Tobias. ‘Als de koster het ziet, ben ik er bij.’ ‘Ach, wat, de koster. Je bent een akelige, laffe knul, die niets durft. Bram en ik durven best, nietwaar Bram?’ ‘O hé ja,’ antwoordde Bram. ‘Kom maar mee. Wij zullen de duiven wel krijgen.’ ‘Op twee voorwaarden dan,’ zei Bert. ‘Goed, noem maar op. Welke?’ zei Tobias, die al blij was, dat hij zijn duiven terugkreeg. ‘De eerste voorwaarde is, dat jij zelf méé gaat in den toren. ‘Ja, natuurlijk.... maar, jullie mogen me geen kwaad doen,’ zeurde Tobias. ‘Hahahaha!’ schaterde Bert. ‘Je bent toch een hèld! Wil je wel gelooven, dat jij mij veel te kinderachtig bent om met je te vechten? Een paar draaien om je varkensooren ben je mij hoogstens waard. Pas op, de tweede voorwaarde is, dat ik je na afloop een flink pak op je broek geef, neem je dat aan?’ ‘Neen, dat vind ik gemeen,’ zei Tobias huilerig, ‘jullie moeten me geen kwaad doen.’ En hij begon half te huilen. | |
[pagina 98]
| |
‘Lafaard! voegde Bert hem toe, ‘je bent het me niet eens waard. Vooruit, we zullen je duiven halen, maar jou vind ik later well’ De deur van de torentrap was gesloten, zóó konden ze den toren dus niet bereiken. Maar de zijdeur van de kerk was open, want het was Zaterdag en de banken werden schoongemaakt. De jongens zagen door de geopende deur, dat de werkvrouw juist op de gaanderij was, het kleine orgel af te stoffen. Stil slopen ze met hun drieën naar binnen en wisten ongemerkt in de kerk het deurtje te bereiken, dat toegang gaf tot den toren. Zonder gedruisch te maken sloten zij die deur weer achter zich en klommen naar boven. Door de kijkgaten in den toren zagen ze, dat ze al hooger en hooger stegen, de huizen en menschen werden hoe langer hoe kleiner, en eindelijk bereikten ze het torenkamertje, waar de kerkklok hing. Werkelijk fladderden twee jonge duiven in het kamertje rond, die trachtten hun enge gevangenis te ontvluchten. De arme dieren waren door de néérhangende jaloeziekleppen naar binnen gevlogen, maar wisten niet, hoe ze weer naar buiten moesten komen. Tobias strekte vol blijdschap de handen naar zijn duiven uit, en had ze gauw gevangen. In het kamertje stond een laddertje dat naar den koepel | |
[pagina 99]
| |
van den toren leidde. Bert en Bram hadden fluks dit trapje beklommen en dansten nu vol pret een rondedans in den koepel, die gelukkig door een zwaar ijzeren hek omgeven was, anders zouden onze waaghalzen er wel eens minder goed afgekomen zijn. Toen hun dolle pret wat bedaard was, riepen zij Tobias toe, ook naar boven te komen. ‘Neen,’ zei Tobias, ‘ik doe het niet. 't Is veel te gevaarlijk.’ ‘Loop rond,’ lachte Bram, ‘je zult niet door het hek vallen!’ ‘Laat je duiven hier maar los!’ riep Bert, ‘dan behoef je ze niet naar beneden te dragen.’ Na lang dralen en aarzelen beklom ook Tobias het laddertje. Boven gekomen, liet hij de duiven los, die klapwiekend wegvlogen. ‘Ze gaan naar huis!’ riep Tobias. ‘Kijk, daar ginds zijn ze al, boven het huis van den bakker!’ ‘Ik zie ons huis!’ juichte Bram. ‘En ik zie de jongens buiten spelen, Bert!’ ‘Kijk!’ riep Bert, ‘daar loopt meester Landreus bij de school! Wat zou hij wel zeggen, als hij ons zag?’ ‘Wel,’ antwoordde Bram, ‘natúúrlijk zou hij zeggen: ‘als er van jullie wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken!’ | |
[pagina 100]
| |
De jongens hadden zooveel pret van het aardige panorama, dat zich voor hunne oogen uitstrekte, dat ze zelfs alle haat tegen Tobias en alle vechtpartijen vergaten. Ze waren zoowat een kwartier in den koepel geweest, toen Bram eensklaps uitriep: ‘Daar komt de koster aan! Kijk, daar in de dorpsstraat! Hij heeft ons al gezien!’ ‘Vooruit, naar beneden!’ schreeuwde Bert. ‘Wij moeten buiten de kerk zijn, eer de koster er bij is! Vooruit Bram!’ Bert en Bram lieten zich van schrik van het laddertje rollen... pats!... bom!... een buil... een schram... wat gaf het?.. Als ze maar gauw beneden waren. Maar Tobias kon zoo gauw niet met zijn beenen overweg, hij was nog boven aan het laddertje, toen Bert en Bram het torenkamertje afsnelden en in hun onbesuisde haast de deur van het kamertje achter zich zoo hard dichtwierpen, dat zij in het slot vloog. Daar de sleutel aan den buitenkant zat, en de twee jongens niet wisten, dat Tobias nog in het kamertje was, kon deze hen natuurlijk niet volgen. Bij vier of vijf treden te gelijk renden de jongens de torentrap af, en het mocht een geluk heeten, dat zij er zonder noemenswaardig letsel afkwamen. Ze snelden juist tot | |
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
groote ontsteltenis van de werkvrouw de kerkdeur uit, toen de koster om den hoek der kerk verscheen. Dadelijk zette de man hen achterna, maar hij moest het spoedig opgeven. ‘Ik zal ze wel krijgen,’ mompelde hij, ‘'t zijn natuurlijk Bert en Bram weer. Ik zal het eens netjes haarfijn aan den schoolmeester vertellen, die zal ze wel eventjes hun verdiende loon geven.’ Meester Landreus kwam toevallig van den anderen kant en de koster haastte zich, om hem met Bert en Brams waaghalzerij in kennis te stellen. ‘Ja,’ bromde de schoolmeester, ‘al zeggen ze ook, dat die jongens een goed hart hebben, ik zal het niet tegenspreken, maar ik houd toch vol, dat er van die jongens niets terecht komt, anders mogen ze mij m'n hoofd afhakken.’ Tot zijn grooten schrik bemerkte Tobias Kerkman, dat de torenkamerdeur afgesloten was en onmiddellijk dacht hij aan boos opzet van Bert en Bram. Hij beproefde de deur te openen, tevergeefs, toen ging hij rukken, slaan tràppen.... het baatte niets! Tobias begon te huilen... Hoe moest hij er uit komen? Langs den toren naar beneden klimmen, dàt ging toch niet? Nog eens probeerde hij met wilde rukken de deur open te krijgen, maar ze bleef stijf gesloten. Nu begon de jongen uit alle | |
[pagina 103]
| |
macht om hulp te roepen, maar niemand die zijn kreten hoorde. Toen begreep hij, dat de koepel het eenige middel was, om de aandacht der dorpsbewoners op zich te vestigen. Haastig beklom hij weer het laddertje, en in den koepel gekomen, zette hij de handen aan den mond en schreeuwde zoo luid hij kon: ‘Hei! Halloo! Hallooo! Hélp!’ De koster, die met meester Landreus een eindje mee geloopen was, keerde juist op het kerkplein terug, toen hij het geschreeuw van Tobias hoorde. Verbaasd keek hij naar den toren en zag, dat er wéér een jongen in den koepel zat. ‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep de man uit. ‘Het lijkt wel of alle kwajongens van de wereld vandaag in mijn toren klimmen! We zullen dat ventje eens eventjes leeren!’ En de koster snelde naar den toren, klom naar boven, ontsloot het kamerdeurtje en verloste Tobias uit zijn benarde positie. Maar eerst gaf hij den knaap een geduchte rammeling, daarna kon de dappere torenbeklimmer naar huis gaan. Toen Bert en Bram later hoorden, waar Tobias gebleven en wat er met hem gebeurd was, zeiden zij: ‘De valsche beschuldiging is prachtig gewroken; Tobias heeft zijn verdiende loon.’ |
|