| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Kwajongensstreken te Rotterdam.
Het was een druilerige Zaterdagmiddag en Bert had, na zich thuis een paar uurtjes gruwelijk verveeld te hebben, zijn troost op straat gezocht, in de hoop een paar speelmakkers te ontmoeten of Bram thuis te vinden. Werkelijk waren bij de kerk op het plein eenige jongens aan het knikkeren, en juist was Bert door de anderen gevraagd om méé te doen, toen er opeens een jongensstem over het plein schreeuwde:
‘Bértus! Ga je méé?’
't Was Bram, die elken Zaterdag voor zijn vader boter naar twee Rotterdamsche klanten moest brengen.
‘Waar naar toe?’ schreeuwden de andere jongens nieuwsgierig.
‘Naar de stad, boter wegbrengen voor Vader,’ luidde Brams antwoord.
‘Goed ik ga mee!’ riep Bert en raapte zijn knikkers weer op.
‘Ik ook, ik ook!’ schreeuwden de anderen.
| |
| |
‘Hoezee! Met z'n allen naar Rotterdam, dàt zal een pret geven!’ riep Bert. ‘Maar ik moet het eerst aan Vader vragen, jongens.’
Ook de andere vier jongens vonden dit noodig en voor een oogenblik stormde het troepje uit elkaar om toestemming aan de ouders te vragen. Nu, gelukkig mochten ze allemaal, behalve Frans van Bolk, een kleine dikzak, wiens moeder bang was, dat hij in de drukke stad een ongeluk zou krijgen. En nu gingen ze met hun vijven den weg op naar Rotterdam: Bert en Bram, gevolgd door Joris Kats, Willem Bergman en Teunis Wouterse.
Na een stevige wandeling van ongeveer drie kwartier kwamen ze in de stad aan. Eerst ging Bram zijn boter bezorgen en daarna wandelden de jongens naar de haven, waar de reusachtige zeevaarders altijd een groote aantrekkelijkheid voor hen hadden. Maar zachtjes begon het te regenen, toen wat harder en eindelijk barstte er een flinke bui los, die wel een half uur aanhield. Dat vonden de jongens nu heelemaal niet prettig, want het wandelen langs de Rotterdamsche havens tijdens een regenbui is allesbehalve gezellig: het regenwater blijft in de verzakkingen van het ruwe plaveisel staan en vormt daar groote plassen, de
| |
| |
ratelende karrewielen spatten modder tegen je kleeren en in een oogenblik ben je van boven tot onder beslijkt.
‘Waar moeten we nu heen in zoo'n regen?’ vroeg Bram.
‘Laten we maar stilletjes naar huis gaan,’ zei Willem Bergman, die een lip trok.
‘Naar huis?’ vroeg Bert, zijn elleboog oplichtend, alsof hij wilde zeggen: ben je nou heelemaal suf?
‘Wat wou jij dan?’ sprak Joris.
‘Kom mee!’ zei Bert. ‘Nu zul je een grap beleven, zooals je nog nooit van je leven gezien hebt. Zien jullie dien sigarenwinkel en dien kaaswinkel wel? Daar moet ik wezen!’
De jongens begrepen wel, dat Bert volstrekt niets in de winkels te maken had, maar ze volgden hem toch.
Bert zag op de winkelruit, hoe de sigarenhandelaar heette en stapte een eindje verder den kaaswinkel binnen.
Kaashandelaar Bos was een dikbuikig winkeliertje, gekleed in een vettig wit jasje, dat hem slordig om het lijf hing. Hij had een paar bol-opgeblazen wangen, versierd met twee sliknatte bakkebaardjes. Bos had kromme beentjes en een rood
| |
| |
neusje. Hij dribbelde - want loopen kon men het niet noemen - rusteloos door zijn winkel, dribbelde van de tapte- naar de karnemelk, van de volle melk naar de kaas, van de kaas naar de boter. Het was een onrustig mannetje. Hij dribbelde altoos. En als hij sprak, leek zijn stem veel op 't gehuil van een kind. 't Was overigens een goed ventje, alleen was het jammer, dat hij zich om de nietigste oorzaak vreeselijk kon boosmaken.
‘Wel, ventje?’ vroeg Bos, die achter z'n toonbank trippelde.
‘Komplement van mijnheer Wijnberg uit den sigarenwinkel, en of u dadelijk twéé pond boter wilt laten bezorgen. Mijnheer wacht er op.’
‘Heel goed, ventje, hihihi, heel goed!’ grinnikte 't kaashandelaartje.
‘Dàg meneer.’
‘Dàg ventje, dàg ventje!’
Bert ging heel ernstig weer naar buiten.
Twee huizen verder was de sigarenwinkel. Bert naar binnen.
‘Wel, baasje?’ vroeg de winkelier.
‘Komplement van mijnheer Bos uit den kaaswinkel en of u dadelijk een kistje sigaren wilt bezorgen. Meneer wacht er op.
‘Zeker, zeker! Ik zal 't direct brengen. Meneer
| |
| |
bedoelt zeker de gewone, die hij altijd van mij heeft?’
‘Jawel, juist!’ zei Bert, wien de grap geweldig meeliep. ‘Dag meneer.’
‘Dàg kereltje. Wil je niet een sigaretje opsteken?’
‘Nou meneer, alstublieft!’
De winkelier gaf hem een cigaret en liet hem die aansteken.
‘Dank u wel, meneer!’ zei Bert en stapte deftig den winkel uit.
Trotsch als een generaal, die de overwinning heeft behaald, naderde hij zijn makkers, groote rookwolken uitblazend. Verbaasd keken de jongens hem aan, ze begrepen de grap nog niet recht!
‘Geduld maar,’ zei Bert. ‘'t Móóiste van de zaak komen we nu pas te zien.’ En hij vertelde wat hij in de twee winkels had besteld.
‘Pas op,’ vervolgde hij, ‘daar komt de bestelde boter!’
Werkelijk kwam een loopjongen uit den kaaswinkel, hij droeg een twee-ponds boterpot en bracht die naar den sigarenhandelaar.
‘Volg me!’ sprak Bert, en hij vatte met zijn makkers post terzijde van de winkeldeur, zoodat
| |
| |
wie in den winkel was, hen niet kon zien, maar zij daarentegen alles konden hooren.
De loopjongen trad binnen.
‘Meneer, hièr is de boter?’
‘De bo -? Bo - ter!’
‘Jawel, de boter!’ zei de jongen nog eens.
‘Hoe kom je er bij, om hièr boter te bezorgen?’
‘Hebt u dan geen boter besteld?’
‘Je bent razend, jongen!’ Ik boter bestellen? Neen maar die is goed!’
‘Maar mijn baas heeft het toch gezegd!’
‘Jou baas is niet wijs! Ruk maar gauw uit met je boter en zeg maar, dat je verkeerd bent. Maar wacht eens even, dan kan je meteen het kistje sigaren voor je baas meenemen.’
‘Goed meneer. Dus de boter ook weer terug brengen?’
‘Loop naar je grootmoeder met je boter! Pak aan, hier zijn de sigaren!’
Bert en zijn makkers knepen elkaar in de armen van het lachen. Toen de jongen den winkel verliet volgden ze hem behoedzaam en bleven op zij van den kaaswinkel, in afwachting van de dingen, die komen zouden.
De loopjongen zette de boter weer bij Bos op de toonbank.
| |
| |
‘Wat 's dat! Wat 's dat?’ piepte Bos. ‘Breng je de boter weerom?’
‘Ja baas. Meneer Wijnberg heeft geen boter besteld.’
‘Hè?: Wàt?!’ 't Kaasmannetje dribbelde sterk.
‘Wat zeg-ie? Niet besteld?’
‘Nee baas. Enne hier zijn de sigaren.’
‘Sigare - sigare!’ piepte Bos, en zijn koonen werden pimpelpaars. ‘Wàt sigare - Wiè sigare - ruk uit, ruk uit!’
‘Maar baas, wat wil...’
‘Wat wil? Wat wil!’ Bos danste bijna over de toonbank heen. ‘Wat wil wie - wie wil wat - ik moet geen sigare - geef hier gauw!’
Met al de kleuren van den regenboog op zijn gezicht huppelde Bos den winkel uit. Bert rolde met zijn vrienden van 't lachen bijna over de straat.
Mijnheer Wijnberg rookte kalmpjes een fijne sigaar en snuffelde de krant eens door. Maar verschrikt keek hij op, toen de deur openklingelde en buurman Bos den winkel in danste.
‘Meneer Wijnberg! Meneer Wijnberg! Dat's een schandaal, ja! Boter bestellen en niet koopen!’ - Bos dribbelde een polka.
‘Wàt blieft u, meneer Bos?’
| |
| |
‘'n Schandààl! - 'n Schandààl! En die sigare.’
‘Heeft ù besteld,’ zei Wijnberg, blauvve rookwolkjes uitblazend.
‘Leugens - leugens! Moèt ze niet! Dat 's bedriegerij, dat 's geméén!’
Bos voerde nu een waren Indianen dans uit.
‘Nu en ik moet jou boter niet!’
‘En ik jou sigare niet!’ piepte Bos met huilstem. ‘Ik laat me niet oplichten.’
‘Wilt u asjeblieft heengaan, meneer Bos,’ vroeg Wijnberg, wien de grap verveelde.
‘'n Bedrieger ben je - 'n schandaal is 't - en ik wil mijn centen hebben!’
‘Mársch! Er uit, er uit! commandeerde Wijnberg, en duwde den altoos dribbelenden en dansenden kaasman naar de deur.
‘'k Zal de politie halen!’ hijgde Bos, ‘de politie... de politie...’
‘En nu zàl je er uit! Ingerukt - marsch!!’ Bom! De deur sloeg dicht.
't Kaasmannetje stond nu buiten, dribbelend driftige, heftige woordjes tot de omstanders schreeuwend.
‘Man, ga naar huis!’ zei een Rotterdamsche vischvrouw, ‘neem een slokkie voor de schrik en warm je niet zoo op.’
| |
| |
Bos zakte af, mopperend, en hij sloeg zijn winkeldeur met een hàrden slag dicht.
Bos had een bedorven avond!
Bert had zich kostelijk met de grap vermaakt, en door dit ondeugend streekje kwam bij Bram eveneens de lust op, om met zijn dappere kameraads op meerdere avonturen uit te gaan.
‘Wat was die kaasboer boos, he?’ schaterde Bert, en hij maakte een luchtsprong van vier voet.
‘Nou, of-die!’ lachte Bram. ‘Maar nu is het mijn beurt. Ik moet ook nog boodschappen doen.’
‘Boodschappen?’ vroeg Joris, ‘moet je boodschappen doen voor je moeder?’
‘Wel neen, sufferd!’ lachte Bram. ‘Je moet maar eens goed kijken, hoe ik hem dat lever, dan kun je het van mij leeren.’
Nieuwsgierig volgden de jongens hun vriend Bram, die nu eens toonen zou, dat hij voor Bert niet onderdeed in het uithalen van guitenstukjes. Dat al te veel moed wel eens overmoed wordt en licht tot onvoorzichtigheid aanleiding geeft, daar dacht Bram niet aan.
Op de Leuvehaven was een flinke kruidenierswinkel. Voor de winkelramen lagen de waren aanlokkelijk uitgestald: kistjes vijgen, amandelen, rozijnen en krenten, tabletten chocolade, potjes
| |
| |
gember en allerlei heerlijkheden lachten de voorbijgangers toe.
Dezen winkel koos Bram zich als terrein voor een nieuwen kwajongensstreek. Terwijl zijn kameraden voor de deur bleven staan, ging Bram bedaard den winkel binnen, waar reeds verscheidene vrouwen op boodschappen wachtten. Het duurde dan ook een heel poosje, voor hij aan de beurt kwam. Eindelijk vroeg de kruidenier hem:
‘En jij ventje?
‘Een pond thee!’ zei Bram met een ernstig gezicht.
‘Van hoeveel?’
‘Van - van - van 'n dubbeltje,’ verzon Bram.
‘Van een dubbeltje?! Die bestaat niet! Thee van een dubbeltje heb ik niet. Wel van 13 cent het ons.
‘Dan maar van 13 cent,’ zei Bram. ‘Een pond thee voor 13 cent.’
‘Ben je razend jongen? Een pond kost 65 cent.’
‘Ook al goed. Dan maar 65 cent.’
De kruidenier keek Bram eens aan. De man vertrouwde de zaak niet erg.
‘Heb je centen bij je vroeg hij, voorzichtig.
‘Natuurlijk!’ vertelde Bram. ‘In mijn zak!’
‘O, dan is 't goed.’
| |
| |
De kruidenier woog een pond thee af, deed ze in een zak en bond dien met een touwtje dicht.
‘Nog iets?’ vroeg hij.
‘Vijf pond suiker.’
‘Van de beste?’
‘Ja, de beste,’ zei Bram.
Een reusachtige zak, met 5 pond suiker gevuld, lag weldra naast de thee.
‘En nu?’
Brams oogen dwaalden den winkel rond.
Te drommel ja, wàt nu? Enfin er was genoeg te zien.
‘Een sucade-koek!’ zei Bram snel, toen hij dit heerlijk banket op een plank ontdekte.
De koek kwam naast de twee zakken, en Bram bestelde doodleuk nog:
1 kilo rijst, |
1 pond poeder-chocolade, |
1 ons krenten, |
1 stuk zeep, |
4 pakken havermout, |
1 doos stijfsel, |
½ pond kussentjes, en 2 kilo zout. |
Een ontzaggelijke stapel lag op de toonbank! ‘Nog iets?’ vroeg de kruidenier, die zich niet
| |
| |
erg meer op zijn gemak voelde.
‘Ja! Nou nog twee el bruine boonen!’ zei Bram, en eet dan op mijn gezondheid al dat lekkers maar zèlf op, maar verslik je niet!’
Snel als de wind wou Bram de deur uitloopen.
‘Houdt hem vast!’ riep de woedende kruidenier tot zijn knecht, die juist bij de deur stond.
Bram voelde zich stevig bij den schouder grijpen, zoodat aan ontvluchten niet te denken viel.
‘Jou drommelsche aap van een jongen!’ raasde de kruidenier, en hij sprong bijna uit elkaar van nijd. ‘Ik zal jou leeren winkeliers te bedriegen! Geef hem eens hier, Dirk! Allo, en nou over de knie, straatbengel!’
Er was niets aan te doen. De kruidenier legde den spartelenden Bram over zijn knie, en timmerde zoo geweldig, dat de jongen moord en brand schreeuwde.
‘Ziezoo, vriendje! En waar woon jij?’
Owee, dacht Bram, nu zal hij me door de politie thuis laten brengen.
‘Spreek op jongen! Waar woon je?’
‘Hier naast in de Zevenhuizensteeg,’ verzon Bram.
‘Welk nommer?’
‘Nommer zes, au, laat me los!’
| |
| |
Zoo, dan zal ik jou eens eventjes thuis brengen, vadertje. Dirk, geef mijn pet eens aan en let jij even op den winkel!’
De kruidenier pakte Bram bij een arm en bracht hem in 't straatje, waar hij bij No. 6 aanbelde.
Een slordig gekleede vrouw trok de deur open.
‘Hier is je zoontje, vrouw,’ sprak de kruidenier. ‘Dat lieve jongetje heeft de aardigheid uitgehaald om voor bijna tien gulden boodschappen te bestellen en mij zoowat een half uur aan 't werk te zetten. 't Is een beeld van een jongen, hoor! En raad eens, wat-ie toen zei?’
‘Mijn zoontje?’ vroeg de vrouw verbaasd, ‘en ik heb niet eens....’
‘Toen ze-die: Nou nog twee el bruine boonen! Jawel! En dat ik alles maar moest opeten en me niet verslikken. Een lief ventje hoor! Als hij 't hart in zijn lijf heeft, om nog eens in mijn winkel te komen, breek ik hem z'n beenen. Geef hem nog maar eens flink voor zijn broek. Goeienavond!’
De kruidenier verdween. De vreemde vrouw stond nog verbaasd met open mond op de trap, toen Bram als de wind de deur uit rende en naar de jongens terugging.
‘Haha!’ schaterde Bert, ‘dat is je niet meegevallen Brammetje! Jongen wat hebben we om
| |
| |
jou gelachen, maar hoe kwam je er bij, om je in die straat te laten brengen?’
‘Och, ik verzon maar zoo iets,’ vertelde Bram ‘Als ik gezegd had, dat ik in B... woonde, had die kerel mij misschien door de politie laten wegbrengen. En daar had ik geen zin in.’
Langzamerhand gingen de jongens nu weer huiswaarts. Het was een prettige middag geweest, ondanks den regen, dat moesten ze allen erkennen.
En toen Bram 's avonds in zijn bed lei, dacht hij nog lang aan die kwajongensstreken. ‘Hé, wat was die kaasboer nijdig - en - en wat werd-ie lékker uitgegooid door dien sigarenman - en - en die gemeene vent van 'n kruidenier, om zoo hard te slaan - zoo'n erwtenteller - zoo'n suikerbaard - zoo'n krentenweger...’
|
|