| |
Zesde hoofdstuk.
Het gevecht op de ‘Albertus’ tegen de Hakteeken.
In de sloot, achter de tuinen van Bert en Bram, lag een oude schuit, die éénmaal per jaar gebruikt werd bij het uitbaggeren van het water. De boot, eigendom van de gemeente, werd na het gebruik altijd flink schoongemaakt, en bleef dan het heele jaar verder onaangeroerd liggen. Nu dienden ze de dorpsjongens tot allerlei spelletjes, maar telkens weer werden ze door Pietersen, den veldwachter, weggejaagd. Dit gebeurde zóó dikwijls, dat het den veldwachter begon te verdrieten en hij ten laatste niet meer naar de schuit omzag, omdat de jongens er tóch speelden. Bovendien
| |
| |
vond Pietersen het niet bijzonder prettig om zich avond aan avond voor die jongens in 't zweet te loopen. Daarom vermeed hij nu de sloot zooveel mogelijk op zijn rondwandelingen door het dorp en hield zich van den domme. Dat de jongens hem voor dit blijk van sympathie erg dankbaar waren, behoeft nauwelijks gezegd te worden.
Sinds de oprichting van zijn Indianenstam had Bert meer dan eens de oude schuit peinzend gadegeslagen, alsof er een plan in zijn hoofd ronddwarrelde, dat maar niet tot rijpheid kon komen. Eindelijk toch scheen hij iets gevonden te hebben, want op een avond ging hij met Bram de boot eens met wat meer attentie bekijken dan hij ooit had gedaan.
‘Kijk!’ riep Bert, toen ze samen in de schuit gesprongen waren. ‘Ik zal je mijn plannetje eens vertellen. We maken van de boot een prachtig rivierjacht met masten, zeilen en een stoompijp. Jij bent de kapitein van het schip en brengt de familie van een rijken Amerikaanschen planter naar het gebergte. Maar onderweg wordt het schip tegengehouden en aangevallen door de Indianen, de Hakteeken. De gewapende matrozen verdedigen het jacht en dan zullen we zien, wie overwinnaars zijn!’
| |
| |
‘Ja ja! Dat is een leuk plannetje!’ riep Bram vroolijk uit. ‘Maar - hoe komen we aan masten, zeilen en een schoorsteen?’
‘Kom maar eens mee,’ zei Bert en hij trok Bram aan den arm mee naar zijn tuin, waar hij bij de wigwam allerlei oude rommel had opgestapeld. Oude vloerkleeden, zakken, matjes, touw, groote spijkers, vijf of zes droogstokken, die hij stilletjes van den zolder had gekaapt, een drie-meter-lange kachelpijp, op dezelfde manier verkregen, een hamer en nog heel wat meer. Zonderlinge en waardelooze dingen lagen in bonte wanorde dooréén!
‘Lieve Gerritje!’ riep Bram lachend uit, ‘wat ga je daarmee beginnen, Bert? Hoe kom je aan al dien ouden rommel?’
‘Stil,’ zei Bert, ‘ik zal je alles vertellen. 't Grootste deel van alles heb ik op zolder gevonden, àlles kon ik gebruiken. En wat zou je er wel van zeggen, als we met deze gereedschappen ons rivierjacht eens optuigden?’
‘Prachtig! uitstekend! Laten we er maar direct mee beginnen, zeg.’
‘Best. Deze droogstokken en de vlaggestok dienen als masten. Die moeten eerst vastgezet worden.’
| |
| |
‘Zes masten is veel te veel!’
‘Nou ja, maar we moeten toch ra's aan den grooten mast hebben, daar dienen de drooglatten voor!’
‘Vooruit dan, aan 't werk,’ zei Bram, en hij tilde den vlaggestok op, dien hij met Berts hulp naar de boot sleepte.
De stok werd rechtop in de schuit gezet, nadat één der drooglatten er als een ra aan was vastgemaakt. Strak gespannen touw naar de boorden van de schuit hielden den mast stevig in bedwang. Aan de uiteinden van de ra werd een oud karpet vastgeknoopt, de kachelpijp eveneens door touwen verticaal gezet, van een tweeden droogstok werd een boegspriet gemaakt en van de overblijvende latten, zakken en matten fabriceerden ze een zonnetent.
‘Nu nog een vlag op den achtersteven,’ meende Bert.
‘Daaraan zal ik je wel kunnen helpen,’ zei Bram en hij liep vlug naar huis om de vlag te halen.
In een wip was hij er mee terug. Nu werd alles nog eens terdege vastgesjord, een paar kleinigheden in orde gebracht en zoo hadden Bert en Bram het den heelen avond bijzonder druk. Einde- | |
| |
lijk was het jacht gereed. Met trots bekeken de jongens hun kunststuk, dat er werkelijk heel aardig uitzag, 't was een allerleukste vinding van Bert!
‘Nu ontbreekt alleen de naam nog,’ zei Bram, ‘hoe zullen we het jacht doopen?’
‘Laten we het “Krokodil” noemen,’ stelde Bert voor.
‘Neen, ik weet wat beters! Jij hebt het plan gemaakt, nu moet het schip jouw naam dragen. Het zal “Albertus” heeten.’
Bert keurde dit goed en Bram teekende op den voorsteven van het schip met groote drukletters:
ALBERTUS.
Jammer, dat we vanavond niet meer kunnen spelen,’ zei Bram, ‘wat zullen we er een pret mee hebben, zeg.’
| |
| |
‘Nu, morgenavond dan. Je komt toch, want jij bent de kapitein van het jacht.’
‘Natuurlijk! Nu, tot morgen dan!’
Den volgenden avond kwam het nieuwe jacht ‘Albertus’ langzaam de rivier afstoomen. De kapitein Abraham Glazer, had in last de familie van een rijken Amerikaanschen planter naar de farm te brengen en thans passeerde het schip het oorlogsgebied der zoo gevreesde Hakteeken, de beruchte Indianenstam. Toch heerschte er een prettige stemming aan boord: de kapitein rookte een fijne havana en was in vroolijk gesprek met drie dames en een heer, die onder de zonnetent gezellig bijeen zaten. De stuurman stond op zijn post en de matrozen, hoewel gewapend met revolvers en sabels, zaten heel kalm met elkander op de voorplecht van het jacht hun pijpjes te rooken.
‘Wat een heerlijke avond, kapitein,’ sprak een der dames, niemand anders dan Marie Landreus.
‘Ja Mevrouw,’ zei de kapitein, en hij blies groote rookwolken uit het takje, dat als sigaar dienst deed. ‘Het weer houdt zich gelukkig goed. Als nu die verwenschte Indianen ons maar van het lijf blijven, dan kan de reis een pleziertochtje worden.’
| |
| |
‘Is er werkelijk gevaar, kapitein?’ vroeg een andere dame, Elsje van Vloten.
‘Och, wat zal ik U zeggen freule,’ sprak de kapitein ernstig. ‘Gevaar is hier altijd. Maar mijn matrozen zijn uitstekend bewapend en de Albertus heeft reeds menige vuurproef doorstaan. Een gevecht met de Indianen is voor mijn mannen van weinig beteekenis meer.’
Het gezelschap zette het gesprek voort.
Ter zelfder tijd waren de Indianen bij de wigwam van hun opperhoofd Snelvoet. Ze zaten in een wijden kring bijeen en keken naar hun dapperen aanvoerder, die zwijgend zijn pijp rookte.
Aan den oever van de rivier, verscholen tusschen het gebladerte, lag een roodhuid op den uitkijk, gewapend met boog en pijlen.
Toen Snelvoet zijn pijp had leeggerookt en die naast zich gelegd had, sprak hij:
‘Dappere zonen van den stam der Hakteeken! Ieder oogenblik kan het schip van de bleekgezichten hier voorbijkomen, en wij zullen ervoor te waken hebben, dat het zijn bestemming niet bereikt. Met geweld moeten wij niet beginnen, de vuurwapens van het bleekgezicht zouden ons één voor één dooden. Maar wij zullen gebruik maken van een list. Eén onzer begeeft zich naar den
| |
| |
oever der rivier en doet, alsof hij zwaar gewond is en veel pijn lijdt. Wanneer de bleekgezichten zijn hulpkreten hooren zullen zij medelijden krijgen en het schip naar den wal sturen. Dàn is voor ons het oogenblik gekomen, om het jacht te bespringen. Dood de mannen zonder genade, maar de vrouwen neemt gij gevangen.’
Meer sprak de dappere Snelvoet niet. Hij wees zwijgend een zijner moedigste krijgers aan, die den rol van zwaargewonde moest vervullen, en geruischloos sloop de Indianenbende naar den oever van de rivier, waar in de verte het jacht langzaam naderde.
‘De Indianen laten zich niet zien, kapitein,’ sprak Stuurman Joris Kats, ‘ik geloof, dat we hen voor dezen keer zullen ontloopen.’
‘Zeg dat niet te hard, stuurman,’ antwoordde de kapitein, ‘de Hakteeken zijn een gevaarlijk volkje! Voor je er erg in hebt, schieten ze uit het kreupelhout te voorschijn en ben je omsingeld.’
‘Ik zou nog wel eens een ontmoeting met die roode sinjeurs willen hebben, kapitein,’ sprak de heer, die de dames geleidde.
‘Nu mijnheer, wie weet hoe spoedig uw wensch vervuld wordt,’ zei de kapitein knikkend.
't Was heerlijk stil op het water, de boomtoppen
| |
| |
wuifden zachtjes, 't koeltje suisde door 't gebladerte. Wat verder sloeg een vogel:
‘Wiedewiet! Wiedewiet wiet!!’
De kapitein, die het terrein door en door kende, hief verschrikt-luisterend het hoofd op.
‘Wiedewiet!’
De kapitein verbleekte... keek nauwlettend naar iederen boom en struik aan den oever. Toen haalde hij een zilveren fluitje uit zijn borstzak en floot. Onmiddellijk sprongen de matrozen op.
‘Mannen!’ sprak de kapitein. ‘We worden opgewacht door de Indianen. Hun schildwacht heeft gewaarschuwd, door het gefluit van een vogel na te bootsen. Let goed op iedere struik aan den wal en houdt u gereed tot een scherp gevecht.’
De dames kropen angstig bij elkaar..... de matrozen waren op hun post.
Daar klonk eensklaps een akelig, doordringend hulpgeroep van den oever als van een mensch, die zwaar gewond was. De kapitein bemerkte een Roodhuid, die tusschen het riet aan den kant lag te kermen.
‘Twee streken stuurboord!’ commandeerde hij. ‘Daar is een mensch in gevaar, wij moeten hem helpen.’
| |
| |
‘Doe het niet, kapitein,’ waarschuwde de stuurman, ‘het is niets anders dan een valsche list van die ellendige roodhuiden, om ons dicht onder den wal te lokken.’
‘Je kunt gelijk hebben, stuurman!’ zei de kapitein, ‘maar we zijn mans genoeg om ons twee benden Indianen van het lijf te houden. Stuur het jacht dus onder den wal, dan kunnen we den ongelukkige hulp bieden.’
De stuurman haalde de schouders op, doch gehoorzaamde aan het gegeven bevel, terwijl hij onhoorbaar mompelde: ‘Dat loopt verkeerd af, hij zal zien dat het een valstrik is.’
Toen het jacht dicht bij den oever gekomen was, verdween de om-hulp-roepende Roodhuid plotseling in het struikgewas.
‘Daar heb je 't al kapitein!’ riep de stuurman, ‘nu zijn we voor de haaien!’
‘Dat zullen we eerst moeten zien!’ zei de kaptein. ‘Allo jongens, houdt je revolvers klaar, ik zie wat tusschen de struiken bewegen!’
Er snorden een paar pijlen over het jacht en plotseling stormde een bende Indianen op het schip aan.
‘Vuur!’ commandeerde de kapitein. ‘Full Speed achteruit!!’
| |
| |
Maar 't was te laat!
De aanval der Roodhuiden was zóó verwoed en zoo onverwacht, dat de matrozen geen tijd hadden om hun pistolen te laden en van de sabel moesten gebruik maken.
‘Oah!’ brulde Snelvoet, ‘hier zijn de Hakteeken, laffe bleekgezichten. Hier is Snelvoet, Zoon van Unac.’ En woedend zwaaide hij den strijdbijl boven zijn hoofd.
Thans was de heele bende op het jacht gesprongen, onverbiddelijk werden kapitein en bemanning gedood en zegevierend namen de Roodhuiden het schoone jacht in bezit. Ze plunderden het van voor tot achter leeg, lieten de doode manschappen liggen en droegen twee der dames gevankelijk naar hunne wigwam. De derde dame was door een pijl getroffen en lag onder de zonnetent uitgestrekt.
Het was een ware triomftocht naar het Indianenkamp. De twee vrouwen werden aan een boom vastgebonden, een wacht erbij gezet.
‘Moedige krijgers!’ sprak Snelvoet, ‘gij hebt al weder getoond een dapper volk te zijn. De bleekgezichten zijn verslagen, de vrouwen hebben wij gevangen genomen. Morgen zullen wij besluiten, wat we met haar zullen doen. Thans is het nacht, gaat allen nu slapen, tot de zon u wikken zal!’
| |
| |
Snelvoet gaf zijn mannen het voorbeeld door zich in zijn wijden karpet-mantel te rollen en op den grond te gaan slapen. De andere Roodhuiden deden evenzoo, en behalve de wachter en de twee angstige, gevangen vrouwen was het heele Indianenkamp in diepen slaap verzonken.
Maar ook de schildwacht kon zijn oogen niet langer openhouden. De gevangenen waren immers stevig vastgebonden, zij konden toch niet ontvluchten. Hij zou best wat kunnen slapen. De Roodhuid begon al te knikkebollen, en eindelijk viel ook hij in slaap.
Op het jacht zag het er droevig uit. Overal lagen gedoode matrozen. Maar opeens kwam er beweging in het lichaam van den kapitein, die door een slag met Snelvoets strijdbijl bedwelmd was, en nu weer tot bewustzijn kwam. Hij richtte zich op en overzag het geplunderde schip met treurigen blik.
Naast hem lag zijn brave stuurman.
‘Hij ademt nog!’ zei de kapitein verheugd, en voorzichtig legde hij het bovenlijf van den stuurman overeind.
‘Stuurman! Stuurman!’ fluisterde hij.
Kats opende de oogen loom. ‘Water,’ vroeg hij.
Snel doopte de kapitein zijn pet in de rivier en liet den stuurman drinken. Nu was deze weer spoe- | |
| |
dig hersteld en samen besloten ze, de twee dames uit de handen der Indianen te redden.
Onhoorbaar gingen zij aan wal, slopen zonder eenig geraas te maken tot dichtbij de slapende Roodhuiden. De kapitein legde den vinger op zijn mond en kroop zachtjes naar den schildwacht toe, dien hij met één sabelhouw doodde. De stuurman was zoo dom, zijn pistool af te schieten, daardoor werden de Hakteeken gewekt, sprongen overeind - maar de kapitein was al met de gevangenen ontvlucht. De Roodhuiden zetten nu de vluchtelingen achterna, maar deze hadden hun jacht weer in bezit genomen en plotseling begonnen alle matrozen weer te leven en de gedoode dame ook. Nu werd het een kloppartij van belang, die pas eindigde, toen in werkelijkheid de zon onderging.
Voor dien avond was het Indianenspel geëindigd. Maar de jongens en meisjes moesten één-stemmig verklaren, dat ze nog nooit van hun leven zoo mooi en zoo prettig gespeeld hadden.
|
|