| |
Vijfde hoofdstuk.
Alles weer in orde.
Toen de schoolblijvers weg waren, was Meester Landreus naar huis gegaan om z'n middagmaal te gebruiken. Meester was een zonderling, niet alleen als dorpsonderwijzer, maar ook als mensch. Het huishoudentje, dat alleen uit hem en zijn dochtertje Marie bestond, deed hij zelf met behulp van het meisje. Marietje deed het gewone kleine huiselijke werk. Meester kookte, bakte, braadde, kon aardappels schillen en groenten schoonmaken en voor de wekelijksche schoonmaak van school en huis kwam er een werkster. Daar het huisje maar klein was en niet meer dan drie vertrekken had, kon de meester het bèst op die manier af en zoo zuinig leven als hij zelf maar wilde.
Zooals gezegd meester Landreus was naar huis gegaan. Den heelen morgen was hij mopperig geweest over de bedriegerij van Tobias Kerkman en niet minder om de omkooperij van diens vader, die spekslager was. Want baas Kerkman, de slach- | |
| |
ter, die zijn zoon Tobias wat al te veel verwende, had het geval met de sommen een jongensgrapje genoemd, dat echter toch wel voor het lieve zoontje minder prettige gevolgen kon hebben. En om nu bij voorbaat den meester goedgunstig jegens Tobias te stemmen, had de vader hem een flinken ham en eenige ponden spek ten geschenke gegeven.
‘Omkooperij in optima forma!’ bromde meester Landreus, toen hij zijn woonkamer binnenstapte, waar hij tot zijn verwondering Marie miste.
‘Waar ben je, Marie?’ riep hij, maar de dreun van zijn stem rolde door het huis zonder het oor van Marie te bereiken.
‘Ze is zeker om een boodschap,’ dacht meester. En in zichzelf sprekende, vervolgde hij: ‘Dan zal ik vast de aardappelen opzetten en het vleesch braden, als zij thuis komt kan zij de sla aanmaken en tafeldekken.’
Meester ging naar de keuken, nam de aarden pot met aardappels, goot het water er af, deed er nieuw water op en ging het fornuis aanmaken, mopperend dat Marie wegbleef en alles in den steek had gelaten.
Inderdaad was Marie tegen twaalven de deur uitgegaan om wat slaolie te halen, maar op den terugweg beving haar opeens de lust om gauw nog
| |
| |
wat bloemen te plukken en er de kamer mee op te sieren. Maar klaprozen en korenbloemen, waar het haar hoofdzakelijk om te doen was, groeien niet in een dorpsstraat en daarom ging Marie een stapje verder, zich geruststellende met de gedachte, dat ze nog wel vroeg genoeg klaar zou zijn met het eten. Op het korenveld van boer Driesens van de Pachthoeve, dat zich tot aan den rand van het dorp uitstrekte, zou ze wat van die bloemen machtig zien te worden, en binnen een paar minuten had ze het land bereikt. Ze stapte het slootbruggetje over, klom handig als een jongen over het hek en had weldra een flinken ruiker bijeengegaard.
Wacht, daar aan den kant van de sloot stonden nog een paar prachtige klaprozen, bloedrood, frisch afstekend tegen 't dorstige, droge gras. Zou ik er bij kunnen? dacht ze. 't Zou jammer zijn, als ik die pracht-exemplaren zou moeten missen. Voorzichtig, voetje voor voetje, liet ze zich langs den steilen slootkant naar beneden glijden. Maar 't onderste deel van de helling was glibberig. Een oogenblik aarzelde ze, zou ze 't wagen? 't Was of de roode kelken haar vriendelijk toeknikten: Kom - kom!
Marietje strekte haar arm uit...
't Ging niet, de klaprozen stonden te laag...
| |
| |
Toen bukte ze zich wat voorover - maar ineens schoot een kluit aarde weg, waarop zij den voet had gezet -
Een gil - - een plons!
Met het hoofd naar beneden verdween ze in de diepe sloot - kwam weer boven, in doodsangst zwaaiend haar armen - -
Was er dan niemand, niemand om te helpen?
‘Zie je wel, daar gaat ze al!’ riep Bert, die juist met Bram van 't hengelaars-avontuur terugkeerde en 't waagstuk van 't meisje had gezien.
‘Vooruit Bram! Als de wind er naar toe!’
Als dollen rénden de jongens naar de sloot, waar het meisje spartelde.
Maar een wilde schrik schokte Bert door 't lijf! Groote hemel! 't was Marie! En met een gewèldigen sprong vlóóg hij over de breede sloot - boem! tegen den overkant.
Marietje zonk langzaam weg.
Bert, wit van schrik, trachtte haar arm te grijpen - mis!
Boem! daar sprong Bram tegen de sloothelling.
‘Houd me vast, Bram!’ gilde Bert.
| |
| |
Bram greep Berts hand.
En voorzichtig één been in de uitgediepte sloot zettend, boog Bert zich over 't water ....Daar greep hij haar hand - en trok.
Gelukkig, het was niet te laat.
Langzaam trok hij 't meisje tegen de helling, en samen legden ze haar op 't gras.
Marietje lag bewegingloos - wit.
‘Haal den dokter! Gauw, gauw!’ schreeuwde Bert.
Bram was al weg. Alsof 't een stroohalm was, zoo gemakkelijk sprong hij over 't hek, en zoo snel als z'n beenen hem dragen konden, rende hij den weg af. 't Huis van den dokter was gelukkig niet ver af, 't stond bij 't begin van de dorpsstraat.
Bram belde of er brand was, stompte als een razende op de deur.
‘Wat mankeert jou, jongen!’ riep de dokter, die toevallig zelf open deed.
‘Dokter!’ hijgde Bram. ‘Marietje - van - den meester - haast verdronken - Kom gauw, dokter - asjeblieft - kom gauw!’
‘Waar is ze?’ vroeg dokter, die al bij den kapstok was en haastig zijn hoed opzette.
‘Op 't land - van - boer - Driesens.’
‘Vooruit dan!’
| |
| |
Ook de dokter spaarde zijn beenen niet, waar het gold, een menschenleven te redden.
Spoedig waren ze bij het bewustelooze meisje.
Bert lag op de knieën en huilde jammerlijk.
‘Kalm, kalm,’ zei de dokter, en dadelijk begon hij Marietjes armen op en neer te bewegen.
‘Daar komt ze al,’ sprak hij, na een paar bewegingen. ‘'t Heeft niet veel te beteekenen, 't is meer de schrik dan 't water.’
Dokter nam een fleschje uit zijn zak-apotheek en hield dit het meisje onder den neus.
Marietje zuchtte - sloeg loom haar oogen op.
‘Een rijtuig, een wagen, haal wat je krijgen kunt!’ commandeerde de dokter.
Nu was het Bert, die wegholde. Maar zijn angst was geweken, uitgelaten van blijdschap sprong, neen, vlóóg hij over het hek en schreeuwde luidkeels: ‘Ze leeft!... ze lééft... hoera!’
Dat hij in de eerste plaats daarvan de oorzaak was, daar dacht hij niet eens aan.
Daar was hij bij spekslager Kerkman, die rustig voor de deur zijn pijp rookte.
Tobias' vader hield er een tentwagentje op na.
‘Och toe, baas Kerkman, span je wagen even in om Marietje van den meester te halen.’
‘Marietje van den meester?’ vroeg de dikke
| |
| |
slager, kalm doorrookend. ‘Wat is er dan?’
‘Ze is in de sloot gevallen en de dokter is er ook bij!’
‘Zoo zoo, in de sloot gevallen. Marietje van meester Landreus, hé?’
‘Ja ja!’ zei Bert gejaagd. ‘Span even in, baas Kerkman, asjeblieft, doe het maar!’
‘'t Spijt me, 'k heb geen tijd.’
‘Maar...’
‘Geen tijd, zeg ik, véél te druk,’ vervolgde de vette slager, die rustig bleef zitten.
Bijna had Bert den man een scheldwoord naar 't hoofd geslingerd, maar nog net bedacht hij zich, en zei toen:
‘Wel bedankt voor je moeite, slager. Ik zal het goed onthouden.’
Voort was Bert. Bij den notaris kreeg hij beter gehoor, want notaris Brakelman liet direct zijn rijtuigje inspannen, nam Bert bij zich op den bok en reed zoo snel mogelijk naar de plek van het ongeluk. De dokter was er inmiddels in geslaagd Marietje weder geheel bij te brengen, zoodat ze zelfs weer zitten kon Loopen en geregeld spreken kon ze nog niet, daarvoor had de schrik haar zenuwen te sterk aangegrepen.
De dokter en de notaris zetten haar in het rij- | |
| |
tuigje en na weinige minuten werd Marie thuisgebracht tot grooten schrik van den meester, die werkelijk veel van zijn dochtertje hield.
‘Direct verkleeden en een flinke wandeling met haar doen, meester,’ sprak de dokter. ‘Loopen tot ze flink moe is, vooral niet laten stilliggen. En na de wandeling wat eten en slapen.
Bert en Bram waren voor de deur van meesters huis verdwenen, want Marietje was voorloopig gered, en dat was hun grootste voldoening.
Meester Landreus liet het middagmaal tot nader order in de keuken staan en ging met Marie, die zich, nog altijd zonder een woord te spreken, verkleed had, een fiksche wandeling maken. Langzamerhand zakte de schrik en kwamen de zenuwen weer tot rust. Toen praatte ze ook weer nu en dan, de kleur op haar wangen keerde terug en na een uur was ze weer de oude Marie, die er alleen nog maar een beetje ontdaan uitzag. Meester kwam dien middag een uur later op school.
Bram kreeg een pluimpje en een hartelijke dankbetuiging van meester. Maar Bram zei, dat hij slechts toegekeken had, en dat Bert àlles en àlles alleen had gedaan. En de meester, die het niet geloofde, trok Bram aan de ooren en zei kwasi-brommerig:
| |
| |
‘Als er van jullie wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken!’
s' Avonds ging de oude schoolmeester voor de tweede maal op bezoek bij Berts ouders.
Baas Hak die den meester wel verwacht had, was even vriendelijk als altijd, bood hem beleefd een stoel aan en vroeg naar de reden van zijn komst.
Meester kuchte eens, schraapte zijn keel en begon:
‘Ja, beste menschen, ik ben - eh - ik bedoel, ik was gisterenavond, niet waar, een beetje al te ...onvriendelijk, zal ik maar zeggen, en nu wil ik zooveel mogelijk m'n harde woorden weer terugnemen. Kijk eens aan, vriend Hak, ik ben jou jongen eeuwig dankbaar, dat-ie mijn kind van den dood gered heeft... zij is àlles wat ik nog op de wereld bezit... en hij mag mijnentwege morgen weer op school komen - maar...
‘Máár?’ vroeg Vader verwonderd.
‘Toch is 't een kwajongen... een bengel,’ sprak Meester. ‘Heeft-ie me niet vanmiddag van uit een boom steentjes gegooid naar m'n neef Barendse, die aan 't visschen was? Heeft-ie toen niet neef
| |
| |
Barendse aan 'n anderen man vastgebonden met touw, zoodat neefs jas heelemaal scheurde?... Lief jongentje! Enfin - vergeven en vergeten - daarna heeft-ie mijn kind gered... en dat is me àlles, àlles waard.’
‘Alles, Meester?’ vroeg Vader glimlachend.
‘Alles!’
‘Zeg dan nooit meer, dat er van Bert en Bram niets terecht komt!’ zei Vader.
‘Bert en Bram? Hoor eens, vriend Hak, Bèrt is een goeie jongen en Bram is een goeie jongen, maar als je ze bij elkaar zet, heb je een paar echte schelmen!’
‘En ze hebben toch sàmen Marie uit 't water gehaald?’
‘Zoo! - Zoo! Nou, tòch blijf ik bij m'n voorspelling: d'r komt niets van die jongens terecht! 'n Goèd hart zit 'r in, zeker, maar 't zijn bengels. En een voorspelling blijft wáár. Die kun-je zoo maar niet tegenspreken.’
‘Dus Bert mag weer op school komen, meester?’
‘Bèst! Laat hem morgen komen! Goeie jongens zijn het, bèste jongens, maar als er van hen wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken! Wel te rusten samen!’
| |
| |
‘Wat een wònderlijk mensch!’ riep Vader verbaasd uit, toen meester weg was.
Maar Moeder keek hem dankbaar aan, en zei, heel tevreden: ‘Alles weer in orde, Vader.’
|
|