| |
Vierde hoofdstuk.
Bram komt zijn vriend te hulp.
Den volgenden morgen wachtte Bram tevergeefs zijn vriend Bert. 't Werd kwart voor negen, tien minuten - vijf minuten voor negen - - en nog altijd was Bert niet verschenen.
‘Wat zou er nu aan de hand zijn?’ dacht Bram. ‘Heeft hij zich verslapen of staat de klok soms stil? Ik zal eens zien, waar hij blijft.’
Bram klopte bij buurman Hak aan.
‘Is Bert er niet, baas?’ vroeg hij aan den schoenmaker.
‘Jawel,’ was 't antwoord, ‘Bert is boven.’
‘Moet-ie niet naar school?’
‘Neen - weet je dan niet, dat Bert niet meer
| |
| |
naar school gaat?’ zei Vader Hak.
‘Niet meer naar school?’ vroeg Bram verbaasd.
‘Wacht Bram,’ zei Lena, ‘ik moet even een boodschap doen, dan zal ik je het onderweg eens vertellen.’
Bram ging met Lena in de richting van de school, en nu vertelde Berts zusje hem, dat meester Landreus Bert niet meer op school wilde hebben om zijn ondeugendheid.
‘Wel verbazend!’ riep Bram uit. ‘Is hij weggejaagd? Omdat-ie de sommen uitgeveegd heeft? En Bert hééft het niet eens gedaan, want Tobias Kerkman, die valsche bedrieger, is zoo dom geweest om aan de jongens te vertellen, dat hij het gedaan heeft om Bert een pak slaag te laten oploopen.’
‘Foei, hoe schandelijk!’ zei Lena. ‘Dat moet je bepaald eens aan Vader vertellen, hoor Bram. 't Is jammer, dat Bert in z'n drift met dien inktpot gegooid heeft, en ik denk, dat juist daarom meester Landreus hem weggejaagd heeft.’
‘Ja, dat denk ik ook,’ antwoordde Bram.
‘Jongens wat was de meester kwaad! Zijn heele gezicht zat vol inkt! Ik heb me een petje gelachen Hahahaha!’
‘Toch was 't leelijk van Bert, hoor.’
| |
| |
‘Nou ja, maar als je nu niets gedaan hebt.... sapperdepap Leen, ik zal dien Tobias vandaag eens mores leeren, zoo'n valscherd! Ik zal 't aan meester zeggen en dan mag Bert misschien wel weerom komen.’
‘Doe je best er maar eens voor,’ zei Lena. ‘Nu, dag Bram, ga maar gauw naar school, het is hóóg tijd.’
Vol verbazing en verontwaardiging over hetgeen hij gehoord had, stapte Bram de school binnen. Juist werd de bel geluid en daardoor had hij geen tijd meer om met de jongens over het geval te spreken. Na een oogenblikje verscheen Meester Landreus in het lokaal. Meesters gelaat bewees, dat er onweer aan de lucht was, en dat was in de laatste dagen niet zeldzaam.
Met fonkelende oogen overzag hij alle klassen, legde de nieuwe goudsche pijp op den lessenaar en gaf verder zijn aanwezigheid te kennen door een kletterenden slag met de rotting.
‘Stilte!’ riep meester met een zware bromstem, maar 't was alweer volstrekt niet noodig geweest, want niemand zei iets.
‘Om te beginnen wil ik jullie allemaal vertellen, hoe streng hier baldadigheid en brutaliteit gestraft worden. Wat er gisteren gebeurd is, blijft een
| |
| |
schande voor de school. De jongen, die zich aan zijn leeraar en opvoeder dorst vergrijpen, is met groote schande van deze school verwijderd, omdat hij zich aan verschillende ernstige misdrijven heeft schuldig gemaakt. Van zulke knapen komt nooit iets terecht, nooit, en wie met hen omgaat, zal ook zèlf een slecht mensch worden. Daarom verbied ik aan alle kinderen, zich met Bertus Hak te bemoeien of met hem te spelen, begrijpt jullie dat goèd? Ongehoorzaamheid zal zéér streng gestraft worden.’
De kinderen zaten doodstil, verschrikt en verslagen onder de strenge woorden, die als hamerslagen door de school dreunden. Alleen onder de jongens van Berts klasse was eenig geschuifel, en Bram, die nu het oogenblik van spreken geschikt achtte, stak zijn vinger omhoog.
‘Wat is er, Bram Glazer?!’ riep meester.
‘Meester! Bert heeft de sommen niet weggeveegd, dat heeft Tobias gedaan!’
Bijna al de jongens van de klas knikten levendig met het hoofd. Dat zag meester Landreus heel goed, en daarom zei hij: ‘Wàt durf je zeggen.... heeft Bertus Hak dat niet gedaan?’
‘Neen meester,’ zeiden de jongens éénstemmig.
‘Tobias Kerkman, wil jij eens hierkomen!’
| |
| |
Tobias voelde zich verloren en kwam schoorvoetend nader.
‘Wie heeft het bord schoongeveegd, Tobias?’ vroeg de meester op zeer gestrengen toon.
Tobias zweeg en keek naar den grond.
‘Spreek op, wie deed het,... jij of Bert?’
‘Ik...’ klonk het zacht.
‘Je bent een bedrieger, Tobias Kerkman. Leugen en bedrog zijn des duivels, en jij schaamt je niet een ander onschuldig te laten straffen en kastijden? Steek je handen uit, Tobias!’
Bevend gehoorzaamde de jongen, en op de vlakke hand gaf de meester hem een paar gevoelige slagen met de plak.
‘En nu het lokaal uit! In het portaal blijf je wachten, totdat ik kom.’
Wat minder barsch wendde meester Landreus zich nu weer tot de jongens, van wie Bram wel de meeste pret had.
‘Zeg me eens, Bram,’ sprak de Meester, ‘hoe ben je te weten gekomen, dat Bert onschuldig was?’
‘Wel meester,’ antwoordde Bram glimlachend, ‘Tobias Kerkman heeft zèlf aan de jongens verteld, dat hij het heeft gedaan toen Bert al weg was.’
| |
| |
‘En waarom deed hij dat?’
‘Om Bert een pak slaag te doen oploopen, meester,’ zei Bram.
De jonge onderwijzer, die alles stilzwijgend had aangehoord, kwam nu heel dicht bij meester Landreus staan, en fluisterde deze iets in het oor van: ‘onschuldig... goede jongen... erg driftig... niet kwaad bedoeld... door de vingers zien...’ waarop de oude schoolmeester de wenkbrauwen fronste, even nadacht, de schouders ophaalde, een klinkenden pats met de rotting op den lessenaar gaf en het lokaal verliet.
In het portaal stond Tobias. De jongen huilde, niet van berouw, maar van spijt en woede over zijn mislukten aanslag.
‘Kom mee,’ sprak meester Landreus.
Tobias ging mee naar meesters woonhuis, en wachtte daar op de gangmat. Toen kwam meester naar beneden, schoof den jongen een groot pak onder den arm en zeide:
‘Geef dat aan je vader terug, Tobias Kerkman, en zeg dat de meester geen geschenken van ham en spek meer noodig heeft.’
Nauwelijks had de bel twaalf uur geluid, of
| |
| |
Bram snelde, zoo hard als zijn beenen hem dragen konden, naar de woning van schoenmaker Hak. Haastig en hijgend wierp hij den winkeldeur open, struikelde over den drempel en rolde wel drie meters ver den winkel in.
‘Goeien morgen!’ riep baas Hak, ‘dat noem ik eerst belééfd binnenkomen.’
‘Buurman, buurman!’ hijgde Bram, die vlug weer overeind sprong, ‘Tobias heeft het gedaan, Bèrt niet! De meester weet het ook al!’
‘Wat 's dat?’ riep Vader Hak verbaasd, ‘dat moet je me eens haarfijn vertellen.’
En nu vertelde Bram hem, wat er dien morgen op school gebeurd was. Berts moeder kwam er bij staan en toen Bram zijn verhaal geëindigd had, keken de ouders elkaar dankbaar aan.
‘En waar is Bert nu?’ vroeg Bram.
‘De arme vent zit nog altijd gevangen op zijn zolderkamertje,’ zei Moeder met een traan in 't oog, ik ga hem dadelijk halen!’
Met welk een blijdschap vernam Bert, hoe eindelijk de onschuld ontdekt was, maar bovenal was hij trotsch op z'n vriend Bram, die hem van de schande had gered.
‘En nu durf ik wedden,’ zei Bram, ‘dat je morgen weer op school mag komen, meester Landreus
| |
| |
zal het van avond wel bij je komen zeggen!’
‘We zullen zien,’ sprak Vader Hak. ‘'t Is misschien wel beter, dat je nog drie maanden op school blijft, Bert. Als vergoeding voor je onschuldige veroordeeling ga je nu maar eens naar hartelust met je vrienden spelen. Voorwaarts - marsch, pak je weg!’
Lachend en stoeiend stoven Bert en Bram den winkel uit. Bram moest eerst nog gaan eten en in tegenwoordigheid van Bert vertelde hij 't verloop der gebeurtenissen aan zijn ouders, die Bert geluk wenschten met den goeden afloop der zaak.
Na het middagmaal gingen de twee trouwe vrienden naar buiten. Ze zouden samen eens gaan kijken, of de kersen op de Pachthoeve al mooi stonden en daarna, of ze niet ergens een zekeren Tobias Kerkman toevallig konden ontmoeten, om met dat ventje eens een rekening te vereffenen.
De Pachthoeve lag aan den grooten weg van B. naar Rotterdam. Deze weg voerde langs een helder stroomend water, heerlijk beschaduwd door oude boomenreuzen en volgens de omwonende boeren zéér vischrijk. Op een open plekje tusschen 't kreupelhout aan den waterkant zat een hengelaar, aandachtig turend op zijn dobbertje. Zóó verdiept was de man in zijn visch-studie, dat hij niet
| |
| |
eens gehoord had, dat Bert en Bram reeds op twintig pas afstand genaderd waren.
Nauwelijks had Bram den hengelaar bemerkt, of hij hield Bert met den arm tegen, legde zijn vinger op den mond en fluisterde: ‘Sssst... daar zit 'r een te visschen... zeg, is dat niet Barendse, de neef van den schoolmeester?’
Bert keek den man oplettend aan...
‘Ja,’ zei hij zacht, ‘hij is 't.’
‘Nou zullen we een grap beleven,’ fluisterde Bram weer, en op twee boomen wijzend, vervolgde hij: ‘jij in deze en ik in die... steek wat steentjes in je zak en doe mij na.’
Onhoorbaar klommen Bert en Bram ieder in een boom en verscholen zich tusschen het dichte gebladerte.
De hengelaar tuurde strak op zijn dobber. Hij had gedurende twee uren nog niets gevangen, 't scheen hem wel, alsof alle visch vandaag uit de stad was.
Ploemp! ging het naast den dobber.
‘Ha!’ dacht Barendse, ‘daar komen de voorntjes al. Ze springen dat het een lust is.’
Ploemp! klokte het weer.
‘Vréémd,’ mompelde de man, ‘je hoort ze springen en je ziet ze niet.’
| |
| |
‘Ploemp-ploemp!!’ Twee steentjes plonsden in 't water.
‘Da's verdraaid gek!’ zei Barendse verbaasd. ‘Je zou zeggen dat er iemand met steentjes gooide.’
Ploemp!
‘Wat duivekaters! Wie gooit daar?’ riep hij, zich naar den weg keerend. - 't Bleef stil.
Barendse legde zijn hengel neer en tuurde den weg af, waar niemand te zien was, behalve een man met een tasch, die juist den hoek omkwam.
‘Ploemp! ging het weer.
Daar ritselde iets tusschen de takken van den boom waar Barendse dichtbij stond. Waarschijnlijk had Bram zich wat bewogen. De man had het duidelijk gehoord en keek naar den boom. Onmiddellijk ontdekte hij Bram, die zich nog snel trachtte te verbergen.
‘Ha zoo! Ben jij de steenen-gooier!’ riep Barendse boos. ‘Wil je wel eens gauw uit dien boom komen?’
Maar Bram hield zich doodstil en gaf geen antwoord. Hij zat daar best.
‘Versta je me niet!’ schreeuwde de hengelaar, ‘kom je naar beneden of niet?’
‘Neen!’ riep Bram opeens, ‘pak me maar!’
| |
| |
‘Zoo'n ondeugende rakker!’ bromde Barendse.
Inmiddels was de man op den weg naderbij gekomen. 't Was een marskramer, een reizend koopman, die op weg was naar Rotterdam.
‘Wat sta je toch tegen dien boom te razen?’ vroeg de koopman lachend aan Barendse.
‘Wel er zit een jongen in, die met steentjes gooide naar mijn dobber, en nou wil-ie er niet uitkomen.’
‘Zoo, zoo!’ zei de marskramer, in den boom kijkend, waar Bram op een breeden tak heel rustig alles afluisterde. ‘Weet je wat, laten we onder den boom gaan zitten, dan komt-ie vanzelf toch wel naar beneden. Ik ben moe van 't loopen en rust dan meteeen wat uit.’
Barendse vond dit een uitstekend plan en zoo zetten de beide mannen zich onder den boom neder. De koopman presenteerde een sigaar en heel kalmpjes dampten de twee belegeraars er op los.
Die toestand was voor Bert en Bram allesbehalve prettig. Wat te doen? Als Bert uit zijn boom klom, zou Barendse hem natuurlijk naloopen, terwijl Bram door den koopman bewaakt werd. Bert begreep dit zelf ook heel goed en daarom hield hij zich verborgen en wachtte kalm af, wat er gebeuren zou.
| |
| |
Het was drukkend warm, den heelen morgen had de zon met haar brandende stralen de aarde geschroeid, en de snikheete lucht maakte mensch en dier loom en slaperig. Zelfs in de schaduw van den boom hadden Barendse en de koopman veel last van de warmte, en toen na een half uur de sigaar op was, zat de hengelaar van de hitte al te knikkebollen, waarin hij trouw geholpen werd door den koopman, die een lange voetreis achter den rug had en zeer vermoeid was.
Het duurde dan ook niet lang, of de beide mannen lagen te snorken als stoommachines, hengel, dobber, steentjes, boomen, jongens, àlles vergetend.
Nu leek Bram het oogenblik gekomen om naar beneden te klimmen. Bijna onhoorbaar liet hij zich naar beneden glijden en wenkte Bert, hetzelfde te doen.
Voorzichtig stapte Bram op den grond en keek naar de slapende mannen, die met den rug naar elkaar lagen te ronken.
Toen kwam er een ondeugend plan in Brams jongensbrein op.
Voetje voor voetje stapte hij tusschen de twee slapers in, haalde een touwtje uit zijn zak, en bond de jaspanden der mannen stevig aan elkaar vast.
| |
| |
Toen liep hij geluidloos achterwaarts, steeds den blik op de slapende belegeraars gericht, en toen hij zich veilig dacht, liep hij naar Bert, die vol pret alles had aanschouwd.
‘Kom mee!’ zei Bram, en trok Bert een eindje den weg op.
‘Baas!’ ‘Baas!’ schreeuwde Bram, en Bert schreeuwde mee, ‘baas! een snoek aan je haak!... baas! een snoek, een snoèk!!’
Barendse en de koopman schrikten beiden wakker.
‘Baas, een karper?’ schreeuwden de jongens en liepen nog een eindje verder.
Gelijktijdig sprongen de mannen op.
‘Daar gaan de schavuiten!’ riep Barendse, en hij wilde Bert en Bram nazetten. Maar hij voelde zich van achteren vasthouden.
‘Laat me los!’ riep hij woedend, ‘laat me los, koopman! Ik zal ze wel eens krijgen!’
‘Je raaskalt, man!’ zei de koopman, die den anderen kant uit wou, ‘laat jij mij los!’
‘Blijf je van me jas! La-je los - la-je los?!’ gilde Barendse, kokend van woede.
Toen zag de koopman, hoe de vork in den steel zat.
‘We zijn vastgebonden!’ riep hij.
| |
| |
‘Wat?!’ schreeuwde Barendse. ‘Ook dàt nog? Maak los het touw, vlug wat, vlug!’
‘Ik kan den knoop niet loskrijgen!’ zuchtte de koopman. ‘Die drommelsche aap heeft het secuur vastgebonden!’
‘Ik moet ze inhalen en ik zal ze inhalen!’ brulde Barendse, die van ongeduld stond te springen. En opeens gaf hij een wilden ruk - - kràk! z'n jas scheurde af.... 't kon hem niet schelen... en zoo snel hij kon liep hij de jongens na! Maar och heden, Bert en Bram waren al zóó ver, dat er aan inhalen niet meer te denken viel. De koopman echter liet zich achterover in het gras rollen van pret en lachte, làchte, dat het vèr over den weg schaterde.
Onverrichterzake keerde de hengelaar bezweet en vermoeid terug naar zijn vischgereedschap.
‘Da's een goèie dag vandaag,’ bromde hij nijdig tot den koopman, ‘heelemaal niets gevangen en m'n jas naar de maan!’
De koopman nam zijn tasch op, legde het afgescheurde stuk jas van Barendse bij het leege vischnet en zei lachend:
‘Veel genoegen verder, visscher, 't is me werkelijk héél aangenaam geweest kennis met je te maken.’
| |
| |
‘Loop naar de Franschen!’ mopperde Barendse en pakte zijn vischtuig bij mekaar.
|
|