| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Wat nu, Bert?
Achter Berts woning was een flinke tuin, rijk aan veelkleurige bloemen en schaduwrijke boomen en heesters. De zijkanten waren zóó dicht begroeid, dat er van de schutting tusschen de twee tuinen niet veel meer te zien was. Omdat Bert en Bram buren waren, grensden hunne tuinen natuurlijk aan elkaar; een weggebroken vermolmde plank uit de heining vormde een prachtige doorgang, of liever gezegd: een doorkruip, want je moest er op je handen en voeten doorwringen. Te midden van dicht-opéén groeiende seringen en gouden regen was er in den tuin van Bert een oud priëel, dat echter door de huisgenooten niet meer werd gebruikt. Dit oud en verwaarloosd getimmerte was door Bert en Bram als wigwam, d.w.z. als Indianentent ingericht. Het luisteren naar de boeiende verhalen van den jongen onderwijzer en het lezen in geleende boeken over het Indianen-leven had onze vrienden het plan doen opvatten, om eveneens een Indianen-kamp te maken. En nu kwamen al sinds eenige avonden de Hakteeken,
| |
| |
zooals Bert zijn stam noemde, geregeld in de wigwam van hun opperhoofd Snelvoet bijeen. Snelvoet werd voorgesteld door Bert in hoogst-eigen-persoon.
En op den avond van dezen veelbewogen dag zouden de Hakteeken bij elkander komen om de vredespijp met elkaar te rooken.
Om vijf uur kwam Bert, na het doen van eenige boodschappen en het gebruiken van vijf reuzen-boterhammen met kaas en twee kommen versche melk, in den tuin en liep regelrecht naar 't prieël.
Wel verbazend, hoe hadden de jongens dat toegetakeld! Aan de voorzijde hingen een paar versleten katoenen gordijnen, die met spijkers aan de latten waren getimmerd. Daardoor was er al een soort tent ontstaan, die vanbinnen in een schemerdonker gehuld was.
In 't prieël hingen pijlen en bogen, lansen, een tomohawk of strijdbijl, vederbossen, gemaakt van rood, groen en blauw gekleurde kippeveeren en voorts nog een niet te noemen massa oude rommel: lappen, oude sleutels, spijkers, nagemaakte dolken enz. enz.
Bert trad de wigwam binnen en overzag met trots de wapens en versieringen der Hakteeken. Toen nam hij den grootsten vederbos en verborg
| |
| |
zijn pet onder een hoop verdorde blaren. In een hoek lagen eenige scherven van bloempotten en een ruwe steen. Bert nam een scherf en wreef daarmee zoolang over den steen, tot er een bruin poeder kwam, waarmee hij zijn gelaat en handen inwreef. Hij was nu een échte Roodhuid geworden. Daarna zette hij den vederbos op 't hoofd, sloeg een oud, afgedankt vloerkleed met een touw om zijn lijf, nam boog en pijlen in de eene, de tomahawk in de andere hand en stapte naar buiten.
‘Koekoek! koekoek!’ riep hij.
‘Woef! woef! woef! blafte een groote buldog in Brams tuin. Maar door het gat in de heining kwam een jongen kruipen, het was Bram zèlf, die met verwoed geblaf had geantwoord.
‘Wees gegroet, dappere Snelvoet!’ zei Bram. ‘Uw dappere krijgers wachten bij de sloot en vragen, of zij bij hun opperhoofd in de wigwam mogen komen.’
‘Laat de Hakteeken komen,’ sprak Bert deftig. ‘De paarden moeten aan de boomen worden gebonden. Ga, en zeg, dat de dappere Snelvoet zijn krijgers wacht!’
Bram verdween in zijn tuin. De achterzijde der tuinen grensde aan een sloot, die langs een pad liep. Bram had in zijn tuin een breede plank over
| |
| |
de sloot gelegd, waarover de kameraden konden binnenkomen. Zelfs deden eenige meisjes aan het grappige spel mee. In een paar tellen waren ze allen door de schutting gekropen, tooiden zich met de vederbossen, besmeerden hun gezicht met bruin poeder en wapenden zich met pijlen of een lans.
Alleen Bram, Tennis Blom en drie meisjes bleven zooals ze waren. Zij moesten een gezelschap reizigers voorstellen, dat door Indianen werd overvallen. Toen allen gereed waren begon de vertooning.
Tusschen de struiken verscholen zich geruischloos de Indianen, hunne wapens hielden zij gereed. Snelvoet had de voorste wachtpost betrokken, hij verschool zich achter eenige bessenstruiken en hield strak den blik gericht op het tuinpad, waar een reisgezelschap van twee heeren en drie dames heel kalm kwam aanwandelen.
‘Koekoek!’ riep snelvoet.
Dat was het teeken, dat er op den weg iets in aantocht was.
‘Hoor je dien koekoek wel?’ vroeg een der dames van het gezelschap.
‘Ik geloof niet, dat het een koekoek is,’ zei reiziger Bram, ‘het lijkt wel of iemand het na doet.
| |
| |
‘En wie zou dat dan wel doen?’ vroegen nu alle drie dames verschrikt.
‘Wel, ik geloof dat er in het bosch een gevaarlijke Indianenstam woont,’ zei Teunis Blom ernstig.
‘We zouden wel eens overvallen kunnen worden, voegde Bram er bij. ‘Maar weest niet bevreesd, dames. Onze revolvers zijn geladen en we zullen de Roodhuiden als honden neerschieten.’
‘Koekoek!’ klonk het voor de tweede maal.
De struiken ritselden en Snelvoet sprong op den weg, tot grooten schrik van het gezelschap.
‘Halt daar!’ brulde Snelvoet. ‘Hoe durven de bleekgezichten het wagen, zich in de bosschen der Hakteeken te vertoonen? Ik ben de dappere Snelvoet, Zoon van Unac, en ik beveel U, U over te geven op leven en dood!’
‘Snelvoet is een dappere krijgsheld!’ antwoordde reiziger Bram. ‘Maar de bleekgezichten zijn dapperder. Zij hebben geweren en kunnen de Hakteeken neerschieten.’
‘Oah!’ lachte Snelvoet minachtend, ‘het opperhoofd der Hakteeken zal u zijn krijgers toonen!’ En Bert liet een schel gefluit hooren. Van alle kanten sprongen Roodhuiden op den weg, die dreigend hun wapens tegen de reizigers ophieven.
| |
| |
‘Geeft u over!’ riep Snelvoet gebiedend.
‘Nooit!’ riep reiziger Teunissen, en mikte zijn klappertjes-pistool op Snelvoet. Maar het dappere opperhoofd sloeg hem met zijn tomohawk het wapen uit de hand, vóór het schot afging, en wierp met kracht den reiziger op den grond. De andere, Bram, wilde hem te hulp komen, maar ook hij werd door de andere Indianen ontwapend en gebonden. De dames werden eveneens gevangen genomen en in triomf ging de stoet naar de wigwam van den dapperen Snelvoet. De gevangenen werden tegen een boom gebonden en de Roodhuiden hurkten in een kring voor de tent.
Snelvoet nam zijn pijp en deed alsof hij rookte. Toen legde hij de pijp naast zich en stond op.
‘Dappere krijgers!’ sprak hij, ‘wat zullen wij met de bleekgezichten doen?’
‘Scalpeeren!’ antwoordde allen.
‘Uw opperhoofd stemt toe, gij allen zijt moedige helden en zult een rijken buit ontvangen.’
De Roodhuiden stonden op, en juist zou het moorddadige plan uitgevoerd worden, toen plotseling Moeders stem in den tuin riep:
‘Bèrt!.... Bèrt!’
De dappere Snelvoet snelde naar zijn moeder zonder zijn fraai costuum af te werpen.
| |
| |
‘Ondeugende jongen, wat zie je er weer uit! Voort, het huis in en je gauw wasschen! Meester Landreus is er!’
Als een donderslag klonken Bert de laatste woorden in de ooren. Meester Landreus is er! Wèg was alle Indianen-pret, uit was het vroolijke spel! Bert liep vlug weer naar zijn wigwam, riep met ontsteld gezicht: ‘Meester Landreus is er!’ Hij wierp zijn vermomming af en nam afscheid van z'n vriendjes en vriendinnetjes.
‘Kóm je haast?’ riep Moeder.
Bert ging in huis en waschte zich. Vóór hij in 't kamertje achter de schoenmakerij was, hoorde hij reeds de zware bromstem van den meester, die nu juist niet in zoo'n plezierige stemming scheen.
‘Ziezoo, daar is hij, meester!’ zei Moeder en schoof Bert de kamer in.
Maar meester Landreus nam geen notitie van den jongen en keek door 't raam in den winkel.
Bert ging naast Vaders stoel staan en ofschoon hij zich onschuldig wist, voelde hij zich in 't geheel niet op zijn gemak. Zijn hand, die de stoel vasthield beefde, en hij dorst den meester bijna niet aanzien.
‘Vertel ons nu eens, meester,’ sprak Vader kalm, ‘wat de jongen nu eigenlijk gedaan heeft.’
| |
| |
‘Wat-ie gedaan heeft?’ stoof de schoolmeester op. ‘M'n sommen heeft-ie moedwillig uitgeveegd, gelógen heeft-iè, m'n pijp gebroken heeft-iè, zoo'n deugniet - zoo'n schelm - en dan nog laat-ie me door de school hollen, gooit me bijna blind en laat me half doodvallen. Ik vertel je, als er van die jongen wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken!’
‘Kom kom, meester,’ suste Vader, ‘zoo erg als ù 't maakt zal het toch niet geweest zijn. Blindgooien en doodvallen is wel wat al te bar!’
‘Wàt bar - wie bar - hoe bar! Met een inktpot heeft-ie me 't gezicht vól gegooid, 't had me m'n oogen kunnen kosten!’
‘Met een inkpot?’ vroeg Vader verbaasd. ‘Daar heeft de jongen me niets van verteld.’
Bert keek strak naar den vloer. Nù zou het uitkomen, wat hij vanmiddag verzwegen had.
‘Wat is dat met dien inktpot, jongen?’
Bert begon te snikken, vertelde hoe de meester hem had geslagen en hoe hij daarop in zijn drift den inktpot naar meesters hoofd geslingerd had.
Vader en Moeder keken héél ernstig. 't Was een oogenblik stil in de kleine kamer. Alleen de klok tikte.
‘Zoo - zoo!’ zei Vader eindelijk, ‘dus je hebt
| |
| |
vanmiddag niet alles verteld. Je hebt heel leelijk gedaan, jongen, héél leelijk.’
‘Jawel,’ bromde meester Landreus, ‘en was het daar nu bij gebleven. Maar wat doet de rakker? Hij gooit de deur open en rent de straat op - ik hem achterna - en daar bons ik opééns zóó hard tegen den veldwachter aan, dat we allebei over de straat rollen.’
Meester vertelde dit met zoo'n komisch-ernstig gezicht, dat Vader en Bert, voor wie dit verhaal geheel nieuw was, in een lach schoten. Alleen moeder schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Ja, lach er maar om, 't staat je netjes,’ sprak meester tot Vader, die in zijn stoel te schudden zat en de tranen uit z'n oogen veegde. ‘Maar ik heb er genoeg van, ik wil den jongen niet meer op school hebben, hij bederft alle kinderen, uit!’
‘Maar meester!’ riepen Vader, Moeder en Bert verschrikt.
‘Ja, nu lach je niet, Hak. Nu lach ik. Je kunt den jongen voortaan thuis houden, ik wil den kwajen rakker in geen geval meer in de klas dulden.’
‘Ach meester,’ zei Bert naderbij komend, en hij dacht opeens aan Marietje, ‘ach meester, ik beloof u beterschap, ik heb er zoo'n spijt van, ik zal het heusch niet meer doen.’
| |
| |
Meester zweeg.
‘U hoort het, meester, wat de jongen zegt,’ zei Vader ernstig. ‘Maar eerst zou ik toch wel eens willen hooren, wat dat moedwillig uitvegen van uw sommen beduidt. Ook daarvan heeft de jongen ons niets verteld.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Om twaalf uur moest-ie schoolblijven, omdat-ie m'n pijp had gebroken. Waar of niet, jongen?’ vroeg meester.
‘Ja, dat heb ik gedaan.’
‘Mooi. Ik kom naar de schoolblijvers kijken, Bert is al weg en de sommen zijn van 't bord verdwenen. Die jongen van Kerkman zei, dat Bert het had gedaan.’
‘'t Is niet wáár.. 't is niet waar, ik heb het niet gedaan!’ riep Bert. ‘Tobias is een valsche jongen, hij heeft 't zelf gedaan om mij straf te laten oploopen.’
‘'k Geloof er niets van,’ bromde meester.
Vader en moeder wisten niet, wat ze ervan moesten denken.
‘Toe jongen,’ zei Moeder, ‘beloof meester nog maar eens beterschap.’
‘Praatjes’ bromde Landreus, ‘beterschap beloven, jawel dat kennen we. En over twee dagen is het weer de oude geschiedenis, begint-ie weer van
| |
| |
voren aan. Jawel, ik ben hier gekomen om uitgelachen te worden. Basta! 'k Praat er niet meer over. Hij zet geen vóet meer in school.’
‘Probeer het nog eens met hem, meester,’ vroeg Moeder vleiend.
‘Dank je. Blind gooien en doodvallen. Voor de galg groeit-ie op. 'n Mooi zoontje, als er van die jongen wat terechtkomt, mogen ze mij...’
‘Jawel, jawel, dat weten we,’ sprak Vader geergerd. ‘Dus u wilt den jongen niet...’
‘Dank je. En laat-ie 't niet wagen met Marietje te spelen, de straatbengel. Uit, uit! Geen voet meer, zeg ik! Goeien avond!’
Meester verdween woedend, brommend.
‘Een mooi geval,’ zei vader, met 't hoofd knikkend. ‘Nu ben je van school gejaagd, jongen!’
Bert snikte.
‘Voorloopig ga je naar je zolderkamertje,’ vervolgde vader, ‘ik zelf zal je deur afsluiten.’
Onmiddellijk ging Bert naar boven, en Vader sloot de deur, den sleutel nam hij mee.
Beneden zat moeder aan tafel, ze steunde het hoofd in de handen.
‘Vrouw,’ sprak Vader, ‘trek het je niet al te veel aan. Wèl heeft onze jongen zeer slecht gehandeld, maar 't was in drift, vergeet dat niet. En
| |
| |
eigenlijk ben ik maar blij, dat hij bij dien meester vandaan is. Ik geloof niet, dat die man nu juist een geschikte opvoeder is voor kinderen. Bert is nu over drie maanden dertien jaar, en dan was ik immers toch van plan om hem het schoenmakersvak te leeren? Dan maar een maandje eerder. Wel vrouw, ik moet nog lachen, als ik aan die rolpartij van meester Landreus denk! Hahahaha! Toch geloof ik, dat de man sterk overdrijft. Bert is in den aard een bèste jongen. We zullen het hem maar niet al te zwaar aanrekenen, Moeder, hij is nu al genoeg gestraft. Stil, daar hoor ik Lena thuiskomen.’
Lena, Berts zusje, kwam de kamer in. Maar Vader deed of er niets gebeurd was en ging weer aan het werk.
Op het zolderkamertje zat Bert.
Zwijgend, met betraande oogen staarde hij recht voor zich uit.
Weggejaagd van school!
Onschuldig weggejaagd! Als een dief, alléén omdat hij in zijn drift een domheid had begaan.
Bert snikte...
Niet was hij bedroefd, omdat hij niet meer op school bij meester Landreus mocht komen, maar
| |
| |
om de schànde van het wegjagen.
Waar moest het naar toe?
Wie zou ooit een weggejaagde jongen in zijn dienst willen hebben?...
Bert wist het niet.
En al de dingen in zijn kamertje keken hem droevig-vragend aan, alsof ze zeggen wilden:
Wat nu, Bert?
|
|