| |
Tweede hoofdstuk.
Wat er dien middag gebeurde.
Twee uur.
De onderwijzer trok aan de bel, keek op zijn horloge. De jongens en meisjes stormden naar binnen, duwend en dringend. De meester hief de hand op, commandeerde stilte. Spoedig was ieder op zijn plaats en een gonzend gepraat en gelach klonk in 't schoollokaal, tot de zijdeur openging en meester Landreus verscheen. Hij hield als gewoonlijk den rotting in de hand en bij de lessenaar gekomen, gaf hij daarop zoo'n geweldigen slàg, dat de kinderen van schrik haast uit de bank vielen.
| |
| |
't Was plotseling doodstil.
Meesters gezicht stond onheilspellend, de man scheen vreeselijk boos. En dat hadden de kinderen al gauw bemerkt. Ze hielden zich zoo stil als muisjes. Meester Landreus keek de jongens een oogenblik doordringend aan, en met een twééden hevigen slag op de lessenaar, sprak hij dreigend:
‘Bertus Hak! Hier komen!’
Verwonderd keek Bert op, hij begreep niet, wat er aan de hand was.
‘Bertus Hak! Hier komèn!’ en wéér kreeg de lessenaar een mep van heb-ik-jou-daar.
Bert stond op, ging onbevreesd naar den meester.
‘Kom jij eens hier, kwajongen! Weet je wel, wat jij bent?’
‘Jawel meester. Ik ben Bert Hak.’
‘Neen kwajongen, je bent een aap, een aap van een jongen, versta je?’
‘Jawel meester, ik versta u wel,’ zei Bert kalm.
De kinderen schoten in een lach.
‘Stilte’ riep de meester, en pats! daar kreeg de lessenaar weer een slag, dat de inkt uit den pot vloog.
‘Jij, ondeugende rekel, hebt weer de plak verdiend!’
| |
| |
‘De plak? Waarvoor, meester?’ vroeg Bert, die er niets van begreep.
‘Wou je ontkennen, aartsschelm? Wou jij soms ontkennen, dat je om twaalf uur de brutaliteit hebt gehad, om mijn sommen uit te vegen?’
‘De sommen - ik? Ik weet nergens van, meester.’
‘Dus nog liegen er bij? O tempora, o mores! Tobias Kerkman, hierkomen!’
Tobias kwam met 'n vuurrood hoofd.
‘Tobias Kerkman, wie heeft vanmorgen de sommen uitgeveegd?’
‘Hij, meester,’ zei Tobias, op Bert wijzend.
‘Dat 's niet waar, klikspaan!’ riep Bert, verontwaardigd over zulk een laster. ‘Ik heb alleen mijn naam weggeveegd, maar 'k heb de sommen niet aangeraakt.’
‘Nietwaar,’ vertelde Tobias, ‘nietwaar, meester. Hij heeft het heusch gedaan, heusch!’
‘Leugenaar!’ riep Bert. ‘Meester, d'r is niets van aan. Tobias is het laatste weggegaan, ik weet nergens van. Het is niet waar.’
‘Houd je mond, Bertus Hak. Steek je handen uit! Je krijgt de plak!’
‘Neen!’ schreeuwde Bert. ‘Ik heb het niet gedaan!’
| |
| |
‘Bertus Hak! Door je leugens wordt de straf slechts erger! Kom hier en steek je handen uit.’
‘Nooit!’ riep Bert, maar voor hij 't ontwijken kon, had meester hem met den stok een slag op den rug gegeven, die lang niet mis was. Verschrikt sprong hij op, en liep naar zijn bank terug. Maar dat had de meester niet bedoeld. Boos over de weerspannigheid van den jongen liep meester Landreus hem na, maar Bert liet zich niet zoo gauw vangen. Hij snelde tusschen de rijen banken door, terwijl de razende schoolmeester aan den anderen kant hem probeerde te grijpen, en wanneer deze de rij omliep, was Bert alweer aan het andere einde. Plotseling kwam Bert weer in het bereik van den stok, en pats! daar had hij een tweeden slag te pakken. Het deed hem geweldig zeer, en kokend van drift greep Bert snel een inktpot, smeet dien naar 't hoofd van den woedenden man. De inktpot botste tegen diens kraag en bespatte zijn heele gezicht met inkt.
‘Drommelsche kwajongen, wil je nou hier komen!’ brulde hij, terwijl de inkt met straaltjes van zijn gezicht droop.
‘Neen, ik heb niets gedaan!’ riep Bert, en hij liep nòg harder.
De kinderen, eerst bevreesd voor meesters
| |
| |
woede, kregen nu schik in het niet alledaagsche tooneeltje en lachten hardop.
‘Houdt je mond!’ schreeuwde de meester en sloeg naar Bert.
Maar Bert ontweek snel.
Daar was hij bij de deur.
Een greep - een ruk... de deur vloog open en Bert rende de straat op.
Meester, razend van woede, hem na. Maar de man kon zoo gauw z'n vaart niet inhouden, holde eveneens de deur uit, en bonsde opeens zoo geweldig tegen den veldwachter aan, die juist voorbij kwam, dat ze samen over de straat rolden.
‘Ben je nou heelemaal razend geworden, meester?’ schreeuwde veldwachter Blok, terwijl hij met een pijnlijk gezicht overeind kroop.
‘Zoo'n.... zoo'n.... aap... kwajongen... bengel!’ hijgde meester, die met de beenen in de lucht te spartelen lag.
‘Ik waarschouw je, me niet te beleedigen, meester Ik ben geen kwajongen, geen aap en geen bengel, versta je me?’
‘Neen - ik - bedoel - die jongen - die aap van 'n Bert - die me daar wegloopt... de kwaje rekel.’
‘O, dat is iets anders,’ zei de veldwachter, het
| |
| |
stof van zijn uniform slaande. ‘En wat heeft die lieve jongen dan weer gedaan?’
‘Wat-ie gedaan heeft?’ hijgde de meester, die nu weer op beide beenen stond, ‘wat-ie gedaan heeft? Eerst heeft-ie me 'n ongeluk laten loopen, toen heeft-ie me bijna blind gegooid en nou laat-ie me half doodvallen. Als er van dien jongen wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken!’
‘Wel, wat 'n rakker!’ zei de veldwachter. Maar je krijgt 'm wel, meester. Ik zou je nou raden, om je eerst maar eens flink te wasschen, want je ziet 'r uit als 'n Moriaan.’
Brommend en mopperend ging meester Landreus z'n huisdeur in.
Twee straten verder liep Bert in draf naar huis. Van de botsing tusschen meester Landreus en den veldwachter had hij door zijn haastigen vlucht niets bemerkt. Gejaagd snelde hij langs de huizen, 't huilen stond hem nader dan het lachen.
Daar was hij bij den schoenwinkel van zijn vader.
Tingling! ging het deurschelletje.
Baas Hak klopte een laars, keek verbaasd op.
‘Bert! Jij daar? Hoe komt dat?’
| |
| |
Bert wou spreken, maar ineens begon hij te huilen.
‘Dat 's vreemd,’ dacht Vader, en Moeder kwam op 't gehuil toeloopen.
‘Wat is er gebeurd jongen?’ vroeg ze.
't Huilen bedaarde, en nu vertelde Bert in stukken en brokken, hoe meester Landreus hem onrechtvaardig had beschuldigd en geslagen, dat die leelijke Tobias van alles de oorzaak was en dat hij de school was ontloopen. Van den inktpot durfde Bert niet spreken.
Vader en moeder waren zeer verontwaardigd over de driftige handelwijze van meester Landreus, maar tòch wou vader het niet zoo dadelijk gelooven.
‘We zullen de zaak onderzoeken, jongen,’ sprak hij. ‘En wéé je gebeente, als je niet de waarheid hebt gesproken. Je kunt nu vanmiddag voor mij een paar boodschappen doen, want leegloopen mag je natuurlijk niet. Breng om te beginnen deze laarzen naar boer Driesens op de pachthoeve. Je kunt in een halfuurtje weer terug zijn. Vooruit!’
Bert nam de gerepareerde laarzen in de hand en ging op weg. Geen oogenblik was hem het gebeurde uit de gedachten. Van één ding had hij be- | |
| |
rouw, namelijk van 't gooien met dien inktkoker. Dat had hij weer in zijn drift gedaan, ellendig toch, dat-ie zoo gauw driftig werd. Maar van 't wegloopen had hij geen spijt. Ik kon niet anders, dacht hij, moet ik me dan maar onrechtvaardig laten slaan? 't Is alles de schuld van dien laffen klikspaan, dien valschen Tobias. Als ik dat ventje eens onder mijn vuisten krijg, zal-die er van lusten, noù!
Zoo wandelde Bert het dorp uit, toen opeens zijn gedachten werden afgeleid door een tweetal jongens, die bij den wagen van een koopman in appelen stonden.
De koopman, een arme, oude Israëliet, belde bij het laatste huis van het dorp aan.
‘Geef m'n appel, baas!’ zei een der jongens.
‘'t Kàn niet, jongens,’ zei de arme koopman, ‘'k heb nog geen cent verdiend vandaag.’
‘Zoo, ben je te gierig!’ schold de andere jongen.
‘We zullen je heele mand met appels in de sloot gooien!’
De jongens pakten samen de mand beet, tilden die snèl op....
Maar Bert had alles gehoord en gezien. Wel was de eene jongen veel grooter dan hij, maar zulke
| |
| |
lafaards zouden wel niet tegen één Hollandschen jongen opgewassen zijn. In twéé sprongen was Bert bij de jongens, gaf den kleinsten een duw en den grootsten zoo'n stevigen oorvijg, dat hij van schrik de mand losliet en het op een loopen zette. De appelen rolden over den weg, de jongens bleven van verre staan schelden en schreeuwen.
‘Ik zal ze wel oprapen, hoor koopman!’ zei Bert en deed de appels weer in de mand.
‘Dank je wel, beste jongen,’ zei de arme man, ‘je bent van een beter soort dan die kwajongens. Neem een appel voor je moeite.’
‘Dat doe ik stellig niet!’ antwoordde Bert, ofschoon de appels hem bijzonder aanlokten. ‘Dag koopman, goeie reis!’
En in een wip was Bert den weg weer op. De twee jongens maakten dat zij wegkwamen, toen zij Bert zagen aankomen. Maar deze deed net, of hij niets merkte. Spoedig was hij op de Pachthoeve aangekomen, leverde de laarzen af en kuierde weer naar huis, almaar weer denkend aan meester Landreus. Bij de voorste huizen van het dorp kwam Marietje, het dochtertje van den meester, aan. Bert schrikte, hij vond het jammer van Marie, die een goed vriendinnetje voor hem was, dat hij met haar vader zoo'n akeligen middag had gehad.
| |
| |
Ze kwam op hem toe, heel gewoon, en heelemaal niet boos.
‘Dag Bert,’ zei ze. ‘Niet op school?’
‘Nee,’ zei Bert weifelend, ‘er is.... ik wil zeggen... ik heb....’
‘Nu, wat is er dan? Hahaha. Malle jongen, je kijkt net als suffe Piet. Hahaha.’
Vroolijk-helder schaterde haar jolige meisjeslach, Bert keek dwaas op.
‘Wéét je dan niets?’ vroeg hij haar.
‘Ik - waarvan? Jongen, wat doe je raar!’
‘Dan zal ik het je vertellen.’ En nu vertelde Bert haar 't gebeurde met meesters pijp, waarom ze hartelijk lachen moest, en de historie met het bord wist ze ook al, maar toen Bert vertelde van den inktpot, betrok haar gezichtje en lachte ze niet meer.
‘Zie je,’ zei Bert, ‘en nu heb ik zoo'n spijt, Marie, dat ik in mijn drift gegooid heb. Ik wou, dat ik dát niet gedaan had. Maar ik wou niet geslagen worden, als ik niets gedaan had.’
Marietje zweeg een oogenblik.
‘Dus daarom zocht Vader een spons,’ dacht ze. ‘Vader wou zich zeker niet laten zien. Hoor eens Bert,’ zei ze toen, ‘'t is wel waar, dat Vader je onschuldig heeft willen straffen, maar ik vind het
| |
| |
toch heel leelijk van je, om hem met inkt te gooien!’
‘Dat wàs het ook, Marie! Maar 'k heb er spijt van, heusch, heusch! Ben jij er niet boos om, neen?’
‘Ik? Och neen. Maar je moet me zeggen, dat je mijn Vader beterschap zult beloven en nooit meer zoo iets leelijks doen.’
‘Best, bèst! Ik beloof het je, ik zal het doen,’ riep Bert.
‘Mooi, en dan zal ik een goed woordje voor je doen. Je weet wel, dat Vader altijd van jullie zegt: Als er van die jongens wat terechtkomt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei Bert. ‘Maar we zullen zien, wie gelijk heeft.’
‘Nu, ik moet verder. Dàg Bert, denk aan je belofte!’
‘Heusch, ik zal het niet vergeten. Dag Marie!’
|
|