| |
| |
| |
...... dat ze samen over de straat rolden. (Blz. 20.)
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een valsche beschuldiging.
Bert het twaalfjarig zoontje van schoenmaker Hak, was een alleraardigste jongen. Zijn koolzwarte oogen schitterden van guitigheid, z'n mond lachte vóór hij 't zelf wist en z'n heele voorkomen maakte zoo'n prettigen indruk, dat je hem dadelijk wel een aardigen vent zoudt gevonden hebben. Hij had een goed en rechtschapen karakter, was onder de dorpsjongens, op een enkele na, algemeen bemind, toonde medelijden met armen en zwakken, en tòch... hij was de grootste bengel van het dorp. Niet, dat hij meedeed aan laffe plagerijen of baldadigheid, maar Bert had een onbedwingbaren lust tot grappen maken en guitenstukjes uithalen, en dat bezorgde hem
| |
| |
diwijls veel onaangenaamheden. Hij woonde te B., een dorpje in de nabijheid van Rotterdam; in de dorpsstraat hield zijn vader, Pieter Hak, een klein schoenwinkeltje. Verder bestond het gezin uit: Berts moeder en zijn zuster Lena.
Op een zonnigen morgen in Mei stapte Bert z'n vaders schoenwinkel uit, liep één deur verder, en keek voor buurmans huis naar het dakkamertje, waarvan het venster hoog-open stond. Bert zag niemand, daarom liep hij wat achterwaarts, zette zijn handen aan den mond en riep luid:
‘Bram! Bram!! Ga je meéééé?’
Voor 't open venster verscheen een jongenshoofd, waarvan de eigenaar niet veel ouder dan Bert was.
‘Ja, ik kom!’ was 't antwoord van Bram en in drie tellen was hij bij zijn makker.
Zooals ze daar samen door de dorpsstraat liepen, de armen over elkaars schouder geslagen, leken ze een paar jolige snuiters, zooals je ze wel eens op een plaatje ziet. Bert en Bram, die namen waren onafscheidelijk; was er in het dorp een guitenstreekje uitgehaald en vroeg men naar de daders, steeds luidde 't antwoord: Bert en Bram! Maar was er ook aan oude en zwakke menschen een dienst bewezen, waren hulpelooze dieren tegen
| |
| |
wreedheid en plagerij beschermd, ook dan kon men er bijna zeker van zijn, dat Bert en
Bram er bij betrokken waren.
Ze kwamen nu dicht bij de school, een van die gebrekkige en ouderwetsche instellingen, waar nog plak en roede gehanteerd werden, toen men in de steden reeds moderne scholen had opgericht.
De dorpsmeester was ook niet zoo heel jong meer, bovendien was de man in alles zeer ouderwetsch. In de school vertoonde hij zich altijd in een lange jas, met koorden dichtgebonden, die de menschen een ‘chamber- | |
| |
cloak’ of ‘sjamberloek’ noemen, daarbij droeg hij een verschoten zwart kalotje op het hoofd, waaraan een kwastje bengelde, dat óók betere dagen had gekend.
En meestal was meester Landreus vergezeld van zijn lange Goudsche pijp. Bijzonder vriendelijk was de man niet, er lag altijd een eenigszins norsche trek om zijn lippen, wat misschien wel kwam, doordat hij heel veel verdriet had gehad.
De orde in school werd op ouderwetsche manier gehandhaafd door de plak, het algemeene en gevreesde tuchtmiddel der oud-hollandsche schoolmeesters. De school zelve bestond uit één langwerpig vierkant lokaal, met lange rijen banken, waarin zeven kinderen naast elkander een plaats vonden. Vóór de klasse stond meesters groote lessenaar, waarop een inktkoker, een tabakspot, een pen en een potlood. Van versiering van 't lokaal was geen sprake, er hingen drie platen voor het aanschouwings-onderwijs, een rooster van werkzaamheden en een oude almanak. Er waren ongeveer honderd kinderen, die door meester Landreus onderwezen werden, en in welk ambt hij door een jongeren onderwijzer, Flotting genaamd, werd terzijde gestaan.
Op denzelfden morgen, dat Bert en Bram zoo
| |
| |
broederlijk naast elkander naar school gingen kreeg meester Landreus bericht, dat z'n onderwijzer dien morgen wegens familie-omstandigheden niet kon komen. Mopperend over die onwelkome tijding, maar eindelijk zich schikkend in het onvermijdelijke, nam hij de krant op en verdiepte zich in de berichten.
‘Geef me nog een kop thee, Marie!’ zei hij tot z'n dochter, z'n eenige huisgenoote.
‘Alstublieft Va!’ zei het twaalfjarig kind, dat al een heel handig huishoudstertje bleek te zijn.
‘Maar denkt u om uw tijd? 't Is tien minuten voor négen!’
‘Jawel, jawel,’ bromde meester, en las verder.
't Was een váste gewoonte van meester Landreus, om preciès negen uur de school binnen te komen, en van die gewoonte week hij nóóit af.
‘Kan ik de sleutel van de school meegeven Va?’ vroeg Marie. ‘Er is een meisje om gekomen.’
‘Geef maar mee,’ bromde meester Landreus, zonder op of om te zien.
De sleutel werd oudergewoonte gegeven, en de kinderen konden naar binnen gaan. Ook Bert en Bram waren er al, maar tot hun verwondering bleef de onderwijzer, die anders toezicht hield, weg en ook meester Landreus verscheen niet.
| |
| |
Deze schoone gelegenheid wilden Bert en Bram niet laten passeeren, zonder er gebruik van te maken en onmiddellijk stelden ze hunne kameraads voor, een spelletje krijgertje te spelen in het nu onbewaakte lokaal. Dat was naar den zin der jongens!
‘Vooruit dan!’ riep Bert. ‘Ik ben 'm.’ En daar begon het lieve leven.
Tusschen de banken vlogen de jolige pretmakers van den eenen hoek naar den anderen. Bert deed zijn uiterste best. Maar inplaats van door de gangpaden te loopen, sprong hij over twéé, drie banken tegelijk en bereikte zijn slachtoffers spoediger, dan zij hem konden ontvluchten. Zijn voorbeeld werd spoedig gevolgd en in twee tellen was het gevechtsterrein òp de banken verplaatst. Het ging er dol toe! Tik! daar had Kees van den molenaar Bert weer te pakken, die nu op zijn beurt zijn onafscheidelijken vriend Bram achterna zette. Bram wipte van de eene bank op de andere, nu sprong hij van de eerste rij banken op de tweede over, maar Bert, die hem juist op dat gedeelte ontmoeten wilde, draaide zich snel om, sprong op meesters lessenaar en.....
‘Krak!’ ging het opeens.
Wat was dat?
| |
| |
Bert wist het al, vóór hij het zag.
Meesters lange pijp lag in twee stukken!! Dat zou een standje geven! Door den schrik hadden de jongens opeens hun spel gestaakt. Zwijgend keken zij naar Bert, die peinzend naar de noodlottige pijp staarde.
‘Wat nu?’ vroeg Bert, de jongens aanziende.
‘Stop de pijp weg,’ zei Kees.
‘Dat zou flauw zijn,’ meende Bert.
‘Zeg dan alles eerlijk,’ stelde Bram voor.
‘Heel goed,’ vond Bert. ‘Maar láter - nú mag de meester er niets van bemerken. Let op! Ik neem dit lucifertje en doe het in 't gaatje van de pijpesteel, de gebroken helft schuif ik over 't andere eind van 't houtje en de pijp is weer klaar! Als je blieft!’
Niemand kon nu zien dat de pijp gebroken was, tenminste als je haar niet erg nauwkeurig bekeek. Heel voorzichtig legde Bert nu de lange pijp weer op de lessenaar en ging stilletjes op zijn plaats zitten. De jongens namen hun leien voor zich en gingen schijnbaar vòl ijver aan het rekenen, maar in werkelijkheid zagen zij de komst van meester Landreus met vrees tegemoet. Meester was immers lang niet gemakkelijk en kon vreeselijk boos worden, en die pijp was hem altijd zoo dierbaar.
| |
| |
Daar ging de deur open!
Meester kwam binnen in een niet vroolijke stemming, nu hij vanmorgen alléén die honderd bengels moest regeeren.
Hij droeg een pak schriften en een rotting, uitsluitend voor de school bestemd. Meester ging naar de lessenaar, en ofschoon niemand der kinderen één woord sprak, gaf hij met den rotting zoo'n hevigen slag op den lessenaar, dat je 't wel in 't naaste dorp had kunnen hooren!
‘Stilte!’ beval hij luid.
Zoo mogelijk werd het dus nòg stiller dan stil.
Meester nam zijn pijp en stopte die.
Grenzelooze schrik der jongens.
Maar op het tooneeltje, dat nu volgde, hadden zij niet gerekend!
Meester Landreus, zwijgend, nam de pijp in den mond en trok even dóór.
‘Mmmmp!... mmmp!! Wat mankeert die pijp nou?... mmp!!... mmmp!!!... Wel sapperloot... mmmmp!! Drommelkaters! het ding zit verstopt!’
De jongens bogen zich over hunne leien om het niet uit te gieren Bert kneep zijn neus dicht om zijn lachen niet te verraden.
Mmmp! Verdraaid - blázen dan! Pfffff! Pfff! - Pfffffffff!!’
| |
| |
Bert had het verschrikkelijk benauwd. Zijn buurman Bram wist niet waar hij kruipen moest en de andere jongens drukten den neus tegen hunne leien van pret!
Aandachtig bekeek meester Landreus zijn pijp en eindelijk bemerkte hij het plekje, waar de twee helften door middel van het lucifertje aan elkander waren gefabriceerd. 't Kostte hem niet veel moeite, de twee stukken van elkander te scheiden.
De vroolijkheid in de klas verdween - een angstige spanning was er voor in de plaats gekomen.
Meester Landreus hield de gebroken pijp omhoog en met een stem als dreunende mokerslagen riep hij luid:
‘Wie heeft dat gedaan?’
Spannende stilte...
‘Wie heeft dat gedáán, vraag ik!’
Bert stond op...
‘Meester, ik wou - ik was, ziet u...’
‘Bertus Hak alzoo! Hier komen!’
Bert kwam en ging voor meesters lessenaar staan.
‘Wie geeft jou permissie, aartsbengel, schrik van 't dorp, om mijn pijp te breken?’
‘Niemand, meester.’
| |
| |
‘En waarom heb jij die kinderachtige grap uitgehaald?’
‘Ik deed het niet exprès, meester, heusch niet. Ik ben wat wild geweest en toen is de pijp in twee stukken gevallen.’
‘Jawel, je bent een kwajongen, Bertus Hak. Er komt niets van je terecht. Honderdmaal heb ik het al gezegd, en nòg zeg ik het: als er van jullie wat terecht komt, mogen ze mij m'n hoofd afhakken! Kom hier en ontvang je loon.’
Meester lei Bert over de knie en daar kreeg onze vriend eventjes voor vier duiten met den rotting!
De strafoefening was spoedig, en zéér naar den zin van Bert afgeloopen, toen de meester er nog bijvoegde, dat Bert om twaalf uur moest schoolblijven om honderd maal te schrijven: Ik mag een anders goed niet vernielen. Dat was nu heelemaal niet naar den zin van Bert, die een zuur gezicht zette en achter meesters rug zijn tong uitstak. Die leelijke beweging werd door Tobias Kerkman gezien, een jongen, die door de anderen om zijn lafheid en valschheid werd gehaat en geschuwd. Tobias stak oogenblikkelijk den vinger op en zei:
‘Meester! Bert steekt zijn tong uit!’
‘Zoo!’ sprak Meester, ‘dan mag Tobias Kerk- | |
| |
man ook schoolblijven, omdat hem volstrekt niets gevraagd wordt!’
Tobias keek leelijk op zijn neus, nu hij zelf de wrange vruchten plukte van zijn klikken. Hij nam zich echter in stilte voor, om zich op Bert te wreken.
Om twaalf uur, toen alle kinderen heengingen, bleven Bert en Tobias alleen in school. Meester ging even koffiedrinken en zou straks wel eens naar de bengels komen kijken.
Bert schreef zoo gauw mogelijk zijn strafregels af, terwijl Tobias zat te bedenken, op welke wijze hij Bert eens een poets zou spelen. Al spoedig had deze het werk af, bergde zijn lei en liep naar het bord, waar zijn naam met groote letters prijkte. Bert nam den doek, veegde met één haal zijn naam uit. En daarop was hij zoo vrij heen te gaan, zonder van Tobias eenige notitie te nemen. - Berts handelwijze scheen Tobias een idée te geven. Hij ging eveneens naar het bord, waarop meester pas de nieuwe sommen geschreven had, en veegde ze allen uit, zoodat er geen letter of cijfer meer te zien was.
Juist was hij hiermee gereed en had nauwelijks weer zijn bank bereikt, toen meester Landreus verscheen.
| |
| |
‘Waar is Bertus Hak?’ vroeg hij.
‘Weggeloopen!’ zei Tobias. ‘Ik ben niet weggeloopen, meester.’
‘Zoo!’ was 't norsche antwoord. Maar opeens bemerkte meester het schoongeveegde bord.
‘Wie heeft die sommen uitgeveegd?’
En Tobias, in de bank staande, zei lievig:
‘Dat heeft Bert gedaan, meester.’
|
|