Karel en Theresia
(1904)–Albijn van den Abeele– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
V.
| |
[pagina 76]
| |
lei feestjes schiepen als zoovele vieringen van eenen zekeren zegepraal hunner ondernemingen. Het is een diei feesten, aan den landbouw eigen, welke het hartelijkst en mildst gevierd worden. Trouwens, het heeft slechts eenmaal binst het jaar plaats, en wel dan, wanneer de landman, na vrees en zorg, na arbeid en last, zijnen oogst geheel ingeschuurd of gestapeld heeft. De viering van het feest is zeer eenvoudig in zichzelve: eenen der eerste Zondagen, die op dat belangrijkste werk van den landbouwer, de inoogsting, volgen, bakt men wafels; alwie maar in den oogst van den grooten gebruiker, bij wien dit plaats grijpt, gewerkt heeft, wordt er op het noenmaal uitgenoodigd, waar men ook zelden nalaat te verschijnen, - en wel inzonderheid de jonge lieden, die maar alles waarnemen wat vereenigingen geldt, en in alles eene gelegenheid weten te vinden, om over zaken te handelen, die den droom van hun leven uitmaken. Na den maaltijd stelt de boer zich aan het hoofd zijner gasten, en gaat met hen in eene naastgelegene herberg den achternoen doorbrengen, ofwel hij leidt hen het dorp rond, hier eenen kom bier daar eene kan ledigende, - dit alles naar goeddunken of verplichting. Is er een ‘speelman’ binnen het dorp, rond halfachternoen laat hij zich, op uitnoodiging, erbij vinden; 't is ook gewoonlijk alsdan dat jonkmans en jonge dochters, óf kennis aanknoopen, óf uithoofde eener vroegere kennismaking zich vervoegen. Al de kosten van verteer zijn ten | |
[pagina 77]
| |
laste van den landbouwer. Zoohaast men aldus ingeschikt is, neemt het feestje eene geheel andere wending, zeer nabij gelijk aan eene kleine dorpskermis: men zingt, men danst, men verheugt zich op alle wijze. Den dag alzoo doorgebracht, gaan zij allen, de werklieden, de speelman bij den boer avondmalen waarna men meestendeels den dag sluit met eene kaartpartij ten huize van den landbouwer. In sommige streken begint dit, met meer andere oude Vlaamsche gebruiken, te verdwijnen. Over een twintigtal jaren was de haneverdrinking nog in vollen zwang; had men geweten dat deze of gene groote gebruiker er zou van af geweken zijn, hij had zeer moeilijk werkvolk gevonden voor den oogsttijd en zich in groot gevaar gesteld zijne vruchten gepikt, of ingeoogst te krijgen.
Drijven wij de schets niet verder; laten wij liever het feest van nabij aanschouwen. Wij hebben slechts een uitstapje te doen tot aan het Kloefken. Het is een Zondag in begin van Augusti 1839. 't Is schoone zonneschijn, maar ook heet weder. Al wat men ziet is stil: geen windeken doet zich hooren. Planten, bloemen, al de gewassen zijn verbroederd en door eenen blonden toon samengebonden. | |
[pagina 78]
| |
De grond der straat, die naar het Kloefken leidt en de grasboorden die ze bezoomen, liggen rustig onder de rijen populieren, die men er aantreft. Een schaapherder is op den boord neergezeten, met den rug tegen den stam van een grooten boom leunende, binnen welks schaduw zijne blond gele kudde in groepjes ligt te rusten; en zijne vermoeide honden, op den grond uitgestrekt, slorpen, met korte ademhaling en uithangende tong, al de koeltjes in, die in de belommerde straat maar op te vangen zijn. Het is twee ure nanoen. Wij hebben het Kloefken bereikt. Het heeft in geenen deele het voorkomen eener gewone herberg en verschilt zeer weinig met de andere landbouwerswoningen van het gehucht, ja, zonder dit opschrift: in het keoefken verkoopt men bier, jenever en mee, zouden er zelfs velen voorbijgaan met de meening dat het eene kleine hoeve is. Nochtans heeft het, langs eenen anderen kant, iets aantrekkelijks, iets, zoo men wil, aartsvaderlijks, en lokt het daardoor den aanschouwer uit. - Eene goed onderhouden errelaren haag sluit eenen netten boomgaard in; de ingang is langs een hekje, vanwaar een wegelken van ongeveer eenen meter breed, door het gras, onder peer- en appelboomen, naar de deur des huizes leidt. De woning is laag, het dak van stroo; de vensters zijn klein en van ijzeren in de zware houten kruisen gewrochte kolommen voorzien. Vóór de deur, langsheen den voorgevel, ligt er een pleintje van | |
[pagina 79]
| |
zandachtige aarde, waar men des Zondags met de bol speelt. Binnen zijn er twee plaatsen, eene keuken en eene kamer, ter beschikking van het volk, die gezamenlijk een twintigtal personen kunnen bevatten. De zoldering is laag, gelijk meest overal op den buiten; een deel der wanden, en wel inzonderheid de houten zoogezegde lijs, dien men bij het binnentreden der deur bemerkt, is methoutsneeplaten bedekt, die de legende van Blauwbaard, van Fortunatus, enz. verbeelden. Langs de eene zijde der keuken treft men eene kast aan, die tot toog dient voor den verkoop van drank, en die dicht bij den muur geschoven is, waarop er wat glazen staan en waarboven er maten en ander herberggerief aan in den wand geslagen nagels hangen; langs den anderen kant staat er ook eene soort van kast onder eene wijde schoorsteenkeel, tot winkeltoog geschikt. Voorts is er nog eene opene breede schouw in de kamer, waar men des winters een groot rollingvuur aanlegt tot verwarming der plaats en tot gezelschap der kaarters; daarboven een bord, waarop tinnen en gleizen schotels met en zonder figuren blinken. Het is vier uur. Een groepje volk komt ginder af. 't Is, voorwaar, treffend dat gewemel, dat rood, dat geel, dat bruin, dat zwart der kleederen, dat wit der vrouwenmutsen: 't Is een klein parkje in den grooten natuurhof. 't Is boer Clinckaert die met zijne oogstwerkers de haneverkrinking viert; zij zijn het | |
[pagina 80]
| |
die na een omwegje gedaan te hebben, naar het Kloefken komen. Ze trekken het hek je binnen. Op den boomgaard komt Pier, de baas uit de herberg, hen te gemoet, en, hoe zij nu allen tegelijk dat gedacht krijgen, - ze scharen zich in eene ronde, hand aan hand, en in eens beginnen zij, onder het zingen van Gretrys onsterfelijk en alom gekende: ‘Waar kunnen wij nog beter zijn,’ rond hem te dansen. Zie hoe hartelijk die goede, dikke klompenmaker toch lacht, hoe goed het hem doet. Theresia is er ook onder: ze danst naast boer Clinckaert. Zij ziet er nog altijd neerslachtig uit en is bleek; hare zedige blauwe oogen wandelen peinzend rond, zonder op iets bepaalds zich stil te houden; zij schijnt weinig vreugd te smaken in den dans, en men zou zeggen dat ze slechts meedoet om geene uitzondering te maken. En toch is ze schoon, toch steekt zij niet af bij de andere dochters; integendeel, hare zoo gepaste houding, die halftreurige, zedige oogslag, die bleekheid heurer wangen, die eenvoudige, haar altijd eigene wijze van optooi, de keus zelve in de kleuren, in de streep- of bloempjes harer kleederen vergen eerbied, doen bewonderen, verraden deftigheid, en kenmerken echt maagdenschoon. Naast haar volgen heure oude, nog altijd getrouwe vriendinnen; vervolgens een vijftal andere buurzonen en dochters. Het laat zich verstaan, dat zulk een dans niet lang duurde. Wederom, als op een gebod, brak de | |
[pagina 81]
| |
ronde schaar door en trok zij zingend de herberg binnen, alwaar zij zich nog eens vormde en voor een oogenbik herbegon te springen. Daarna loste men de handen, en ging men rond de keuken en kamer op stoelen en voor zulke en andere feesten geschikte banken neerzetten. Hoe wel gezind, hoe vrij en, zoo men wil, zegevierend zagen er nu de dansers en danseressen uit met hunne bezweete roode kaken, met hunne door het springen eenigszins verwilderde oogen. Theresia zelve, dat goede, bleeke meisken, op elke wang was eene purperachtige roos verschenen; hare oogen kregen leven, en om haren mond speelde een glimlachje van twijfelachtig geluk. Boer Clinckaert was intusschentijd tot den toog genaderd, en moest wel iets gevraagd hebben, daar de waardin met een groot schenkblad met gevulde bierglazen van een tot een rondging, totdat het geheel geledigd was. Ondervragende aanmoedigingen glommen in de oogen der feestvierende maagden; nu keken zij door de vensters, spraken van het malsche gras en van de schaduw des boomgaards, dan bezagen zij elkander; en deze oogslagen en deze onrechtstreeksche vragen werden goed begrepen, want allen stonden zij recht, namen elk zijnen stoel en zetten zich binnen den boomgaard in eene ronde, onder de frissche schaduw der fruitboomen, neder, alwaar zij menig lied, met vrije, breede borst gezongen, in de breede opene lucht lieten galmen. In hun | |
[pagina 82]
| |
midden werd er eene tafel geplaatst, waarop hun drank en glazen gezet werden. Van tijd tot tijd deed men een ronde met de bierkan, waarna men zelden naliet ‘viva boer Clinkaert! ha.... a.... a - viva Laathem! ha.... a....a!’ te laten volgen. In eenen hoek der kamer, langs den kant der schouw, in eene plaats vanwaar men door de vensters zien kon al wat buiten op den boomgaard omging, zaten vier bejaarde buurmannen, vier ware van Ostadekens, een boomkente jassen. Men zag het, van tijd tot tijd werden zij verstrooid door gelach of gezang der jonkheid, die zich buiten verzette, maar ook zag men dat de verstrooiing hun welkom was, en de ouderlingen met zekere voldoening het hoofd schudden en eenigszins deel namen in dat stil, onschuldig vermaak. Intusschentijd waren eenige vaders of moeders van de feestvierenden aangekomen en verschenen er eenige jongelingen die een gesprek aan knoopten met de aanwezige dochters. Rond den zessen kwam de speelman af. Bij zijne aankomst werd hij met het ‘waar kan men beter zijn?’ verwelkomd. Drank en glazen werden vervolgens op de boorden der vensters gedragen en de ledige tafel met eenen stoel dicht bij eenen boom geschoven, waarop de speelman plaats nam. Nu was hetspel volmaakt. Stil, schier onhoorbaar in het begin, streek hij den boog over de snaren der vedel; eene beweging ontstond in het gezelschap; men drevelde heen en weder en schoof de stoelen | |
[pagina 83]
| |
aan kant; de speelman schreeuwde het sein tot den aanvang, - en daar ving de toen zoo zedige en natuurlijke danspartij aan in het midden der onbesmette groenten, onder de zoele schaduw der appelboomen en in het bijzijn van vader of moeder. Het was te heet om lang te dansen, en nauwelijks had een daartoe gekende valsche toon het einde der partij aangekondigd, of men scheidde open, haalde wederom de stoelen in eene ronde en plaatste men er eene tafel tusschen, waarop vannieuws drank en glazen werden gezet. En zoo wisselde het eene met het andere: met zingen, dansen en vertellen werd de namiddag doorgebracht, en was de avond daar zonder dat iemand er acht op scheen gegeven te hebben.
Te boer Clinckaerts bakte men wafels. Twee bejaarde vrouwen uit de buurt waren ermede gelast, want de bazin had zooveel na te zien, te bereiden en rond te loopen dat zij zelve niet medehelpen kon. De eene dier vrouwen was Leonora, die wij in het derde hoofstuk dezes verhaals hebben leeren kennen; de andere was de moeder van Karel, de weduwe Weymans. 't Was rond den halftienen. De avondschemering begon binnen op het daglicht de overhand te krijgen. Niettegenstaande het groote vuur, dat onder de wafelijzers gloeide, was het toch niet klaar genoeg | |
[pagina 84]
| |
voor de baksters om hun werk te verrichten. Eene lamp werd aangestoken en boven den temperpot in de schouw gehangen. ‘Dat zal beter zijn,’ zei Leonora, terwijl zij haar wafelijzer met een stuk verkensspek goed invette. ‘'t Is toch veel klaarder,’ antwoordde de weduwe, die eenen paallepel deeg in het hare goot. ‘Moesten al de wafels,’ hernam Leonora, ‘die ik binst mijn leven gebakken heb, hier bijeen zijn, dit huis ware er te klein voor.’ ‘Buitende haneverdrinking alle jaren te boer Clinckaerts heb ik er weinig gebakken; laat eens zien... 't is nu... Neen, 't is waar, 'k ben kokerse geweest op het trouwfeest van Lotte Clinckaert, en daar waren ook wafels; - maar buiten dat is het wel drie jaar geleden dat ik er gebakken heb.’ ‘Maar, Doka toch!’ ‘Ja zeker. Wij houden niet veel van lekkernijen, en onze Karel zegt altijd, als onze Mie spreekt van 't eene of 't andere te doen, dat wij moeten gesparig zijn, en dat een huraar het met sparen en garen moet bijeen krijgen. - Maar, Nore, 't is toch wel een beetje waar ook.’ ‘Voor mijn eigen geef ik daar niet om; maar ge weet, als er iets te doen is, 't is Nore, die moet gaan; en op die manier... Maar, Doka, binst dat we hier alleen zijn, hoe zit dat nu met Karel en Trezeken? Wil zij nog van niemand anders hooren?’ ‘Och, mijn schaap, zwijg toch daarvan: 't is vandaag Zondag... Hewel, - 't is nu juist drie weken | |
[pagina 85]
| |
geleden.. 'k wete zeer goed, de weke nadien is boer Clinckaert beginnen pikken. - Hewel, daar komt daar een vreemdeling in 't Kloefken, een jongen, zooals ik naderhand gehoord lieb, uit Nazereth, en hij vraagt waar Trezeken woont. Zoo de baas komt uit zijn kloefkot en hij wijst het hem. De andere schiet er hem recht in huis, en vraagt om Trezeken te spreken. Zoo Trezeken komt voor. De jonkman spreekt haar aan: hij zegt dat hij zich heel alleen bevindt op eene hofstede met twee paarden en dat hij zou willen trouwen; dat hij van Trezeken gehoord heeft, en dat hij heur daarvan kwam spreken.’ ‘Maar zwijg toch,’ viel Nore in; ‘ge lacht er mee? - Een boer met twee paarden, dat spint groot!’ ‘Ja, ja, een boer met twee paarden, en dan nog een knappe kerel van... wat zou ik zeggen, - misschien zoo rond de vijf en twintig, en daarbij nog een boer, die van een groot deel zijner hofstede eigenaar is! Maar ook, om alles te zeggen gelijk het is, ge moet weten.... 't is nog niet wijd gekend, - maar Trezeken is een van de rijkste meisjes uit Laathem: Jan-Oom, dien ge wel gekend hebt, heeft haar geheel zijn fortuin bezet. Ze bezit zeker drie koehoudersplaatsekens, ik weet niet hoeveel land, en dan nog vier of vijf huizen te Leerne. - Zoo, om voort te gaan, Trezeken.... ge weet, wie zij is, - wist niet waar kijken van schaamte. Als de jongen nu opkorting begint te maken en aan Trezeken | |
[pagina 86]
| |
vraagt, wat zij er van denkt, antwoordt zij, dat ze geenszins gedacht heeft van trouwen; dat hij in haar huis mocht komen zoo dikwijls het hem plezier deed, maar hij het niet moest doen te haren respecte. ‘Zoo dit is misschien wel de tiende of de twaalfde sedert eene maand of drie. En ge weet, hoe zij met Tieste Klopkop gedaan gemaakt heeft, die zoo stout was met zijn' vader te komen, en te zeggen dat Trezeken met hem moest trouwen: dat Jan-Oom, terzalige, het zoo gewild had?’ ‘Dat moet toch eene liefde geweest zijn, Doka, tusschen haar en uwen Karel? - Ik wil ze nog tegaar zien komen; mij dunkt dat er nog van weerszijden een trekwortel ligt.’ ‘Karel spreekt er geen woord van in huis; 'k meene zelfs dat Trezeken er ook begint gerust in te zijn. Maar... in 't eerste dat ze gescheiden waren, wist er Karel zoo in.’ De waakhond begon hevig te blaffen, waarna eene menigte verwilderde stemmen op den boomgaard het ‘viva Boer Clinckaert! ha...a...a...’ aanhieven. ‘Nore, ze zijn daar al,’ sprak Judoka, haar ijzer, waaruit zij juist eene schoone wafel had genomen, in den hoek zettende, - ‘en de tafel en de stoelen zijn nog niet gereed!’ De bazin, die in eene kamer met iets anders bezig was geweest, kwam met eenen armvol tellooren binnen de keuken. Alle drie hielpen zij vervol- | |
[pagina 87]
| |
gens elkander, en algauw was alles bereid. De maaltijd duurde niet lang. Na hij geëindigd was, staken al de aanwezige dochters een handeken toe om af te dienen en alles op zijne plaats te zetten, terwijl het mansvolk, daar het nog niet heel donker was, op den boomgaard eene pijp ging smooren. Leonora en de weduwe Weymans bleven, met de bazin van den huize, in de keuken, zich met het herplaatsen der groote tafel en het rangschikken der stoelen onledig houdende. Wanneer nu alles in regel gesteld was, kwam Leonora de oogstwerkers die op den boomgaard wandelden, kennis geven dat men besloten had een partijtje te kaarten, hun verzoekende er allen deel aan te nemen. Het was een oud gebruik bij boer Clinckaert, de haneverdrinking met eene kaartpartij te sluiten; ook werd Leonora's uitnoodiging zonder eenigen tegenzeg beantwoord, en eer misschien een kwart uurs verloopen was, waren zij allen, twee en twee, rond de groote tafel neergezeten, de gewone partij der jonkheid uit die streek het geliefkoosd pandoeren, waarvoor men altijd moet gekoppeld zijn, spelende. Wederom waren zij allen gelukkig. Theresia zelve was van bij den aanvang der partij op haar gemak, en Karel had men nog nooit zoo blijde, zoo licht van geest gezien. Keeren wij een weinig terug, en trachten wij de oorzaak van dat zielsgeluk van Karel en Theresia na te gaan. Dat zij intusschen maar voortspelen; | |
[pagina 88]
| |
wij zullen ze allen aan hunne kaarttafel komen weervinden. Om in geene te groote uitwijdingen te treden daar, waar ze nog van klein belang waren, zegden wij, dat het mansvolk, na den maaltijd, op den boomgaard eene pijp was gaan rooken; maar wij verzwegen dat het vrouwvolk, van zoohaast het tafelgereedschap aan den kant was gezet, hetgeen natuurlijk niet lang duurde, er ook, doch langs eenen anderen kant, was gaan wandelen. De jonkmans verstonden genoeg de beteekenis dezer handelwijze, en toefden niet lang zich langs dien kant te wenden. Karel had dit ook goed verstaan en was rechtstreeks op Theresia aangestapt. Hij wist het oogenblik goed te kiezen, want toen hij haar had bereikt was zij heel alleen, het is te zeggen eenige stappen van de anderen verwijderd. ‘Het zal gaan als naar gewoonte, Trezeken: wij zullen eens moeten kaarten zeker?’ sprak hij haar aan. ‘'k Geloof ja, Karel,’ antwoordde Theresia met dienzelfden kalmen toon, waarmede Karel haar toegenaderd was; ‘ik heb er gelijk iets van gehoord.’ Of het was dat hij zich eenigszins aangedaan gevoelde om voort te spreken, en hij dit aanwendde om die aandoening te verbergen, maar zijne pijp in haren koker sluitende, stotterde hij: ‘En met wien zijt gij afgesproken te spelen?’ | |
[pagina 89]
| |
Nu was het Theresia onmogelijk zonder aandoening te antwoorden, want in eens kwamen al de herinneringen van den Sint-Martenszondag van 1837 haar te binnen, en dezelfde rondborstige jongeling van over bijna twee jaren stond met hetzelfde open hart gelijk toen vóór haar. ‘Met niemand, Karel,’ bracht zij uit. De jongeling ook voelde zich, tegen zijnen wil, bewogen; en op zijn daartoe gegeven teeken, drentelden zij beiden voort, zich meer en meer van de anderen verwijderende. ‘Maar, Trezeken, sprak hij, blijvende stilstaan na dat zij eenige stappen gedaan hadden, ‘hebt gij nu alles vergeten van vroeger?’ ‘Maar, Karel toch....’ ‘Ik kan het uit mijn hoofd niet steken; 'k zeg het u ronduit.... Maar, Trezeken, wij waren toch gelukkig ook in dien tijd. Zie, ik moet het u bekennen, dat ik sedert dien niet eenen keer met meenste gelachen heb.’ ‘Als ik het moet zeggen, Karel, ik heb ook niet veel plezier meer gehad; zelfs vandaag....’ Beiden zwegen, maar peinsden al voortgaande. ‘En hebt gij nu vast voorgenomen met niemand meer te verkeeren, Trezeken?’ hernam de jongeling, opnieuw stilhoudende. ‘Geloof me vrij, Karel, ik heb, sedert wij gescheiden zijn, niets meer voorgenomen: ik heb mij in de handen van Onzen-Lieven-Heer overgegeven en....’ | |
[pagina 90]
| |
Hoe verder zij gingen, hoe ernstiger hun gesprek werd. Dit begrepen zij ook en tevens het gewicht hunner woorden. Daarom sprak Karel en antwoordde Theresia in dezer voege: ‘Maar, Trezeken,’ zegde hij, ‘ik moet u iets vragen: - hebt gij mij vergeten?’ ‘Maar, Karel toch...’ ‘Zie, ik kan het niet helpen, - maar u vergeten kan ik nooit.’ De maagd bekeek hem glimlachend-blozend en sprak: ‘Als ik het moet zeggen gelijk het is, - neen ik, Karel.’ Het was juist na het uitspreken dezer welgemeende woorden, dat Leonora hen op de kaartpartij kwam beroepen. - Onder het binnentrekken des huizes spraken zij nog voort, wellicht over het kaarten; want nauwelijks waren zij binnen de keuken, of ze zetten zich zij' aan zij' bij de tafel neder, terwijl het grootste deel der anderen nog eene heele wijl hunne zaak moesten bepleiten eer zij ptaats namen.
Ziedaar de reden hunner vroolijkheid, van hun hartsgenoegen. Men had reeds eenige deelen gespeeld en al de kaarters waren in hun volle vuur. Bazinne Clinckaert, die, zegde zij, ‘nog niets gedaan had’ | |
[pagina 91]
| |
kwam met eene kom gesuikerd bier en een korveken ijdele glazen uit den kelder, en zou nu ook eens hare oogstwerkers trakteeren. Leonora nam de taak van schenken op zich. Nadat zij de gevulde glazen rondgegeven had, stelde zij de gezondheid voor van Karel en Theresia. Een andere stelde vervolgens die voor van Tjeef Paepens en Monica Schepens, die, gelijk men reeds weet, op het trouwen stonden. Karel en Theresia bekeken elkander met een meer dan gewonen glimlach; zij bedankten de oude Leonora met een ‘wel bekome het u’, en, na een minzaam tikken, dronken zij beiden hunne glazekens uit, waarin zij door allen gevolgd werden. Zoo bracht men den avond door: met kaarten, daaronder al eens drinken, een liedje zingen, en daarin bestond het gewone tijdverdrijf van de ingezetenen van ons gehucht. Het was rond middernacht eer de kaartpartij eindigde. Men verliet de tafel en trok huiswaats. Op de straat, voor de deur van boer Clinckaert, op den ouden dries, waar zij zoo menigmaal, in hunne kinderjaren, te zamen hadden gespeeld, schaarden zij zich opnieuw in eene ronde, hieven hun oogstlied aan, en begonnen hand aan hand te dansen, waarna zij, meest allen schier buiten adem, openscheidden en zich ter nachtrust begaven. |
|