Karel en Theresia
(1904)–Albijn van den Abeele– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
VI.
| |
[pagina 93]
| |
en dat zij de hofstede en al het erop te bevinden vee, gereedschap en meubelen, pachtersrechten, enz., voor eene som van.... aan hunne zuster hadden afgestaan. Dat dit gerucht eenige waarheid inhield, is zeker maar dat al wat men vertelde echt was, kunnen wij niet staandehouden. De grond, die erin besloten lag, had men gevonden in de bezoeken, die Karel alle avonden, na het werk van den dag, haar deed. Het was inderdaad bij deze bezoeken, dat hij, na eerst met Theresia afgesproken te zijn nopens het sluiten van een huwelijk, met de twee oude jonkknechten overeen was gekomen nopens den afstand der hoeve. De eene harer broeders, diegene welken wij nog bij naam niet kennen, had besloten bij Karel en Theresia te blijven inwonen; terwijl Lieven, hoewel reeds in de vijftig, zich, evenals zijne zuster, in den echtstaat ging begeven met eene weduwe uit het dorp, met welke hij onder den GentwegGa naar voetnoot(1), onder het klappen van den prijs van boter en eiers, kennis had gemaakt. Die weduwe bewoonde een ander gehucht, had eene kleine hoeve in gebruik en hield twee koeien, Van zoohaast dit gekend was, hetgeen evenwel maar plaats had met het afkondigen der geboôn, baarde het groote verwondering bij allen die Lieven kenden, doch wie daarover zijne verwondering uitdrukte, voegde erbij, dat de weduwe eenen ‘goe- | |
[pagina 94]
| |
den slag,’ deed, terwijl men binnen hare buurt in denzelfden zin sprak opzichtens haren toe komenden bruidegom. Daar het Lieven onverschillig was, of zijn huwelijk met plecht, dan wel eenvoudig werd gevierd, en de weduwe er ook weinig aanhield ceremoniën te zien gebruiken, werd de trouwdag zonder eenig buitengewoon feest doorgebracht.
Men was in April 1840. De dag op welken Theresia's huwelijk moest gesloten worden, was eindelijk daar. De ochtend brak stil en kalm aan, en alles voorspelde eenen schoonen dag. Eene purperachtige tint, die met het maagdelijke aprilgroen versmolt, spreidde zich, van bij zijne wording, over het aardrijk, en eene naar helderheid zweemende lucht overwelfde dien reeds lachenden bodem. In het gebladerte der hagen en op de fruitboomen der gaarden tjilpten de vinken en het ander hofgevogelte, en boven Laathemkouter hief de leeuwerik zich fluitend in de hoogte, als ging hij, gelijk de volksmeening het voorheeft, zich ‘wasschen in de wolken.’ Laathemklok bromde hare ronde tonen door het ruim, en scheen, als 't ware, plechtiger van klank dan ooit. Vier personen, twee mans en twee vrouwen, stapten den weg op, die van ons gehucht | |
[pagina 95]
| |
naar de Laathemstraat leidt. Zij waren zedig van uiterlijke; hun gemoed scheen licht en blijde gestemd; noch haastig, noch traag waren hunne stappen, deftig was hunne kleedij. De eene man en de eene vrouw - men had het reeds opgemerkt - waren geheel in 't nieuw; van de twee anderen kon men zien dat het eene kleedingstuk nieuw, het andere reeds gedragen was geweest. Hun gesprek was noch ernstig, noch luimig, maar de toon hunner woorden hartelijk en eenigszins vreugdig; zij klapten vertrouwelijk, als vrienden, en niet een van hen had iets meer te zeggen dan de andere. Het waren alle vier nog jonge lieden, in den schoonsten leeftijd, in den bloei hunner jaren: goed kwamen zij overeen met de toen heerschende natuur, met den schoonen morgen en met de wemelende korenvelden en de malsche klaver, die op hunnen doortocht van Laathemkouter afwisselden. Naden kouter en een deel der Laathemstraat doorgetrokken te zijn, traden zij de dorpskerk binnen, en gingen zij elk op eenen stoel, dicht bij den hoogenkoor, neerknielen. Na hen volgden nog een tiental personen, waarvan de eene uit deze, die uit gene straat, en derden uit de Klok kwamen, eene dicht bij de kerk gelegene herberg, alwaar zij gewacht hadden totdat de dienst inklepte. Dezen waren of bloedverwanten, of vrienden. De pastoor des dorps, een eerbiedwaarde priester, verscheen op het altaar. Een ernstige stond heerschte in Gods tempel. De dienaar des Heeren | |
[pagina 96]
| |
naderde met eenvoudige statigheid tot aan de kommuniebank, waar hem de vier jonge lieden, die wij gevolgd hebben, gingen ontmoeten. Plechtige beloften werden er gedaan, waarna de priester het huwelijk van Karel en Theresia inzegende, in tegenwoordigheid van hunne twee beste, ook onlangs getrouwde vrienden, Tjeef Paepens en Monika Schepens. Aandoenlijk was het, om het jonge paar, verbleekt door een godsdienstig gevoel, te aanschouwen. Karel bezag Theresia en Theresia bekeek Karel, en in beider oogen blonken tranen van rechtzinnigheid en zegepraal.......................... Terwijl het hierboven beschrevene plaats had, werd er binnen den boomgaard van boer Clinckaert iets anders verricht, dat evenwel met het voorgaande meer of min in verband stond: men bereidde er, namelijk, eenen prachtigen ‘bruiwagen,’ om de jonggehuwden ter kerk te gaan af halen. Men was er vrij druk aan het werk; alwie een oogenblik tijd had, besteedde het eraan. Zoo hield boer Clinckaert, binst dat de paardeknecht zijne rossen kamde en poetste, hunne staarten kunstig vlocht en er bloemen aan vasthechtte, zich onledig met het vetten van de assen en wielen des voertuigs, want MalbroekGa naar voetnoot(1) moest eens glad over de wegen rollen; bazinne Clinckaert, Leonora, Fietje Ceunincx en andere ons onbekenden, vlochten bloemenkransen om langs | |
[pagina 97]
| |
voren aan de witte wijt, die over den wagen gespannen was, vast te maken. Ook kroonden zij twee der schoonste stoelen, die Theresia onder hare huismeubelen telde, en hechtten zij bloemen aan twee romers, waarmede den jongen pare, bij zijne aankomst, den ‘wijn van eer’ zou aangeboden worden. Voorts bemerkte men de kleinen der buurt, die daar ookal rondliepen, of vroolijk op straat lagen te spelen, en elkander schenen af te vragen, of het weeral Zondag was. Eindelijk werden de twee zware merries ingespannen; de knecht van boer Clinckaert, het lief van Fietje Ceunincx, een snelle manskerel uit Afsnee, die sedert eene maand aldaar in dienst was gekomen, om - zoo vertelde men ten minste - in de buurt te wonen, waar zijn geliefde verbleef, - die knecht nam zijne beste zweep, welke hij op eene ringsteking gewonnen had, en voerde den wagen kerkwaarts. De plechtige mis was nog niet geëindigd als hij er aankwam. Zoo hield hij stil aan de Klok, alwaar hij, bij die gelegenheid, een goede pint ledigde; want hij ook was vervoerd van vreugd, en in zulke oogen blikken, evenals in die van verdriet, speelt de drank bij sommige menschen, de eerste rol. Twee geweerschoten, die de waard loste op het oogenblik dat de jonge trouwers uit de kerk traden, brachten den paardenknecht, die reeds al zijne vreugd, en met haar zijne plichten scheen vergeten te hebben, op het gedacht van hetgeen hem te doen | |
[pagina 98]
| |
stond. Hij snelde naar buiten en het jonge paar met eenen hartelijken ‘proficiat’ tegemoet, waarbij de waard en de andere aanwezigen ook niet nalieten hunnegelukwenschen toe te brengen aan bruid en bruidegom, die met de hen vergezellende bloedverwanten en vrienden de herberg binnentrokken. Na het ledigen van eenige kommen gesuikerd bier, die de jonggehuwden tenbeste gaven, traden dezen, met al hunne genoodigden, in den bruiwagen De waard loste nog twee schoten van zoohaast het voertuig in beweging kwam, en al de erin aanwezigen hieven een verward ‘viva de bruid en de bruidegom ha!... a... a...’ aan. Op hunnen doortocht der Laathemstraat hielden zij meermaals stil, want daar ook waren herbergen, en de verhinderingen van het stroppenGa naar voetnoot(1) waarvoor zij telkens ten minste eenen ‘halven liter’ losrecht moesten betalen, vertraagden insgelijks hun huiswaartskeeren. 't Werd eindelijk middag; men kwam juist uit de laatste herberg der Laathemstraat als het twaalf luidde. Thans was het maar de kouter meer dien men moest doortrekken, en daar waren geene ver- | |
[pagina 99]
| |
hinderingen te vreezen. Ook namen de paarden er eenen gezwinden draaf. Het gerammel des wagens, benevens het herhaalde ‘viva de bruid en de bruidegom!... ha... a...’ kon men tot op grooten afstand hooren, zoodat meestal de ingezetenen des gehuchts reeds aan den ingang hunner hoeve stonden te wachten om den jonggehuwden hunne gelukwenschen aan te bieden, wanneer de bruiwagen het kwam binnengereden. De kleinen uit de buurt volgden de paarden op zijde des wagens en voegden ook het hunne bij het altijd herhaalde ‘viva de bruid en de bruidegom!... ha... a... a...’ Eindelijk hield het voertuig aan het Kloefken stil. Daar verscheen Karel's moeder, de weduwe Weymans, met door vreugdetranen bevochtigde oogen, en drukte aan haren zoon en schoondochter de zaligste wenschen uit; na haar, en schier tegelijk met Fietje Ceunincx, kwam onze goede kloefkapper met zijne vrouw, en alle drie vlogen zij aan den hals der jonge trouwers; vervolgens boer Clinckaert, die, van houding en gebaren wel wat ernstiger, hun ook met een goed hart geluk en zegen in 't huwelijk wenschte. Hoewel men den wagen nu ledig meende, daar bruid en bruidegom met al de genoodigden er waren uitgestapt, en men zelfs op het punt was Malbroek naar de hoeve van boer Clinckaert te voeren, hadden de kleinen, die er rondliepen, er evenwel nog eene menschenstem in bemerkt, die wel is waar nauwelijks hoorbaar, toch reeds meer- | |
[pagina 100]
| |
maals een gebroken ‘viva... va... va...’ had gepreveld. Inderdaad, bij een onderzoek vond men den paardenknecht, bedronken en onder eene bank verstoken, liggen. Men had hem onderwege, uit vrees voor ongelukken, van achter in het voertuig trachten te krijgen, en nu bij het uitstappen hem vergeten; en toch wilde hij ook eenen viva bij al die viva's voegen. - Dezen keer, echter, moest hem die ‘slechte gewoonte’ duur kosten: in den namiddag, terwijl men volop feestvierde, kwam hij in geschil met zijn geliefde, Fietje Ceunincx, die vast besloten had een einde te stellen aan haar ‘geduld’ en aan de ‘toegevendheid’, die zij te zijnen opzichte zoolang had aan den dag gelegd. Na een glasje drinkens in het Kloefken, alwaar bijna de geheele buurt was toegeloopen, stapten zij allen, de jonggehuwden en genoodigden, den boomgaard van Theresia's hoeve op. Aan de deur van het huis kwam bazinne Clinckaert hen te gemoet, vergezeld van de oude Leonora, die weeral kokerse was, en bood den jongen pare den wijn van eer en welgemeende ‘proficiats’ aan, waarbij de aanwezigen nog eens het ‘viva de bruid en de bruidegom!... ha... a... a...’ aanhieven. Daarna trad men de woning binnen, alwaar een noenmaal bereid was. Karel en Theresia gingen zich op twee met bloemen bevlochten stoelen, die men hun aanwees en het midden der tafel geplaats waren, neerzetten van weerszijden van hen plaatsten zich de trouwknecht en het trouwmeisen, terwijl de bloedver- | |
[pagina 101]
| |
wanten en vrienden er insgelijks plaats rond namen en Fietje Ceunincx diende de spijzen op. Het overige van den dag, die dag waarnaar Karel zoo gedongen had en die de verwezenlijking medebracht van al Theresia's droomen, werd gesleten in vreugd en vermaak. Heden nog spreken Karel en Theresia, die op hun kleine hoeve een benijdenswaardig heil genieten bij een bloeiend kroost van vier deugdzame, welopgebrachte kinderen, met zeker genoegen van dien kostbaren dag, die einde en perk had gesteld aan den langdurigen, maar eerlijken strijd hunner jeugd en met welken hun huidig geluk aanvang genomen had.
Sint-Martens-Laathem, 1866 - 1904 |
|