| |
| |
| |
IV.
Theresia's visioen.
Dertien volle maanden waren verloopen. April van 1839 had palen gesteld aan de maartsche buien en begunstigde ons met de eerste schoone dagen van dat jaar. Gelijk Maart onstuimig en koud was geweest, was de pas begonnen maand zacht en stil; elkeen bewonderde het nieuwe seizoen, dat dien jare zoo buitengewoon aangenaam begon, en ouderlingen, zich steunende op ondervindingen en waarnemingen, voorzagen eenen vruchtbaren Zomer, eenen goeden oogst, in één woord: een gezegend jaar.
De Winter was zeer langdurig en streng geweest, iets wat veel zoogezegde vallingen, inzonderheid onder de bejaarden, had veroorzaakt. Jan-Oom, had reeds zijn 58e jaar bereikt, en, tijdens zijnen dienst onder Napoleon, uit oorzaak van zijn verblijf in eene luchtstreek, die geenszins met die van zijn vaderland overeenstemde, had aan eene ziekte ge- | |
| |
leden die onder het volk verhitheid wordt genoemd. Hieruit had hij eene teederheid van lichaam behouden en was zeer erg aangedaan geweest door die soort van borstziekte.
De zieke bezat fortuin, en raadpleegde al de geneesheeren, van welke men maar met eenigen lof wist te spreken, of die dezen of genen ouderling tot de gezondheid geholpen hadden. De wijze raadgevingen en voorzichtige behandeling van die mannen der kunst hadden hem alle mogelijke beternis toegebracht, doch de volle genezing kon hij niet bekomen; integendeel, hij begon van meer en meer te kuchen, en droogde, ten langenlaatste, als 't ware, teenemaal weg. Weinigen, hoe ondankbaar men het ook vinden moge, hadden deernis met den zieken ouderling; velen zelfs wilden er de rechtvaardige hand Gods in raden, die den onderdrukker en nijdigen mensch op hare beurt kwam vinden.
Eindelijk zagen de dokters zelven er het minste goed niet meer in, en, om hem niet rechtstreeks te verlaten, raadden zij zijnen neven aan hem zooveel mogelijk tot wandelen uit te lokken, erbij voegende: ‘dat dit het eenige middel was om een onvermijdelijk voorval te vertragen.’
Zoohaast het goede weder begonnen was, verzochten Theresia en hare broeders hem hun ten minste alle weken een bezoek te brengen, iets wat hij inwilligde en deed.
Vele jonge lieden, waren zij in Theresia's plaats geweest, hadden, gelijk een spreekwoord zegt, lie- | |
| |
ver den oude verloren gehad, dan gevonden; want telken keere dat hij bij haar was, was hij heur een oprechte last, nog altijd zijn oud deuntje zingende van Tieste Klopkop.
En toch, hoezeer ook Theresia's hart, bij het hooren aanprijzen van hem dien zij verfoeide, en misachten van hem dien zij beminde, telkens bloedde, niets kon hare bewijzen van eerbied jegens heuren oom verflauwen.
Zoo was April ten einde geloopen en de Meimaand begonnen. De Lent heerschte in hare grootste pracht. De zenuwachtige en teergevoelige lieden smachtten, als 't ware, onder de schoonheid der natuur, want hun verrukte geest viel bot bij de hergeboorte des prachtigen seizoens, welks wonderen hun menschelijk begrip niet kon omvatten.
Jan-Oom vertraagde zijne uitstapjes naar Laathem. Hij ook, hoe ongevoelig, hoe onverschillig eertijds aan alles wat anderen bewonderden, wat hen verkwikte, wat hun leven gaf, voelde zich toen, op eene voor hem zelven onverstaanbare wijze, aangedaan door het grootsche tafereel, dat de natuur voorstelde: hij werd neerslachtig en morziek; met het nieuwe jaargetijde werd hij overvallen door de kwaal, die allen menschenhater en zelfzuchtige aangrijpt, wanneer hij ziet dat alles blijde is, dat alles lacht, en de onbezielde natuur zelve zekeren spot drijft met zijn kleingeestig en hatelijk karakter.
Eindelijk werden Theresia en hare broeders on- | |
| |
gerust over het lange wegblijven huns ooms, want meer dan vijf weken waren reeds verloopen, zonder eenige tijding van zijnentwege ontvangen te hebben.
Zekeren dag besloten zij hem zelven te zijnent te gaan vinden. Den avond vóór den daartoe bepaalden dag plukten zij aardbeziën, eene vrucht waarop de oude uitnemend verzot was en welke zijne neven op zijn verzoek geplant hadden; zij bakten ook een roggen krentenbrood, vulden eene flesch met zoetemelk, kortom, bereidden eenen zoogezegden korf van al het beste en lekkerste dat ze maar bezaten.
't Werd al in den kelder gezet, om den volgenden morgen door Theresia naar Leerne gedragen te worden.
De nacht brak aan; en men begaf zich ter rust. Niets anders dan de dagelijksche handelingen over Jan-Oom kon er oorzaak van zijn, dat Theresia's geest, van zoohaast zij was ingesluimerd met hem bezig was: zij zag hem, nog kind zijnde, haar vleien, en op zijnen schoot nemen, haar koeken, beeldekens en speelgoed aanbieden; hij vertelde haar van Duimken, van Rookapken en anderen; hij sprak van den Biterman, die met zijne ijzeren raak de kinderen in het water trekt, welke te dicht bij den gracht loopen; hij verheugde zich in hare spelen met Karel en andere geburenkinders. Zij zag hem, grooter zijnde, haar met lintjes en bloemekens begiftigen; hij sprak haar van hem te komen bezoe- | |
| |
ken, bij hem te en komen wonen, en beloofde haar alles wat maar kinderen aangenaam is. Zij zag hem op Sint-Martenszondag bij haar ter kermis komen; zij ging met hem naar de herbergen. Zij zag hem, gelijk ze hem ontmoet had, toen ze met Karel van Deurle teruggekeerd was, en hoorde de bedreigingen aan, welke hij haar deed; zij zag zijnen stijven, toornigen blik; zij zag hem bleek worden van gramschap; hij verachtte den voor haar duurbaarste der aarde, en prees den verfoeilijkste uit geheel de wereld....
Drie doffe slagen op hare kamerdeur wekten haar uit heur visioen, waarna zij zeer duidelijk haren oom traagzaam voorbij hare sponde zag drijven. Hij was grof en zwart; hij bezag haar grimmend, loste een diepen zucht en verdween met deze woorden: ‘Trezeken, wees gelukkig!’
De maagd wierp een gegil uit, verborg zich onder haar deken en werd wakker. - Het uurwerk sloeg twaalf.
Trillend van angst; gaarn, en niet durvende om hulp roepen, lag zij nog lang met de ingebeelde, maar toch altijd vreeselijke schim haars ooms vóór de oogen. Eindelijk ontblootte zij het gelaat en zag met bange nieuwsgierigheid rond hare donkere kamer, doch bemerkte of hoorde niets anders dan den stillen, eenzamen nacht.
‘Wat is dit nu: heb ik gedroomd? bedrieg ik mij? Hoe zou Jan-Oom hier, te middernacht, binnen mijne kamer gekomen zijn.... zou het zijn geest wel mogen wezen...? Och, Hemel!... wie weet het....’
| |
| |
Zulke vragen en veronderstellingen bracht Theresia zich zelven toe, wanneer zij, verzekerd dat niemand hare kamer binnen kon, zich wat meer gerustgesteld had.
Zoo verliep de nacht, maar altijd zweefden er kommernissen en spookachtige inbeeldingen vóór haren geest. Een zwart voorgevoel overtuigde haar dat er eenig ongeval te Jan-Oom's had plaats gehad, en bijwijlen voelde zij zich tot weenens toe bewogen. Rond vijf ure van den morgen werd er op de buitendeur geklopt.
Zij sprong uit het bed, kleedde zich aan en liep de deur openen.
Een jonge, dikke knaap kwam binnen. Het was de koeier van eenen grooten boer uit Leerne, een jongen, die meermaals Jan-Oom's boodschappen overgebracht had.
‘Ge hebt de komplimenten van Jan-Oom's meisen,’ begon hij, maar ging niet verder, daar Theresia luidop begon te snikken.
Al zoozeer door zekere onverschillige verbaasdheid, als Theresia door een voorgevoel was aange daan, bleef de koeier in eens stilstaan vóór haar, keek straks in heure oogen en scheen als haar te willen vragen, wat er scheelen mocht.
‘Wat is er, manneken?’ vroeg Theresia zelve, van meer en meer snikkende.
‘Ja, - 't is waar: Jan-Oom's meisen, Belle-Mie,
| |
| |
heeft mij tien cents gegeven om u te komen zeggen dat Jan-Oom dezen nacht gestorven is, en dat de dokter gezegd heeft dat het van een borstwater is, en dat ge aanstonds moet komen om de begraving te regelen, en... en...? 'k Geloof dat ze mij niets anders gezeid heeft. - 'k Ga algauw em tien cents spekken als ik te huis ben. - Zoo ge hebt dat gehoord, niet waar?’
De bengel liep springend henen, en was algauw achter de elzekanten verdwenen.
Theresia's broeders, die door het gerucht waren gewekt, stonden niet min verslagen dan hunne zuster bij het vernemen dier droeve tijding. Het meisje zelf, hoewel door eene overtuigende vrees aangedaan, dat iets dergelijks moest voorgevallen zijn, verstond er zich eenigszins niet aan; maar nu dat haar vermoeden door die tijding werd bevestigd, hing zij, na een kort ontbijt, haren katoenen mantel op, en begaf zich rechtstreeks naar Leerne, zonder zelfs haren bereiden korf mede te nemen.
's Anderdaags greep de begraving plaats met den middelbaren dienst, na welken een notaris uit een naburig dorp aan Theresia verklaarde, dat, over een achtal dagen, Jan-Oom haar bij testament tot zijne eenige, algemeene erfgename had aangesteld.
|
|