| |
| |
| |
III.
De ontmoeting.
Het was wederom Zondag. Binst de zes dagen, die verloopen waren sedert datgeen was voorgevallen, wat wij in het voorgaande hoofdstuk hebben verteld, was dit aan eenigen uit onze bekende buurt ter oor gekomen. Al wie het vernam, sprak met verontwaardiging van Jan-Oom en met vooringenomenheid van Karel; men haalde de deugden, de zachtaardigheid van Theresia aan: men vergeleek, men oordeelde en vloekte de handelwijs van den vreemdeling, die aan een geheel gezin den vrede ontroofd had.
Spijt en hartewee hadden Theresia's geluk opgevreten en de wortels harer gewone vroolijkheid afgeknaagd: het meisje treurde. Eene zekere eergierige schaamte had haar gansch ingenomen, en verberglust overmeesterde heur.
Dien dag greep er eene kaarting plaats ten huize
| |
| |
van eene harer vriendinnen, op welke vergadering, zij reeds van overlang beloofd had te zullen tegenwoordig zijn.
Vesper en lof waren geëindigd en al de uitgenoodigden vergaard; Theresia alleen ontbrak er.
‘Zij kan nog komen,’ zegde de eene.
‘'k Verwacht haar niet,’ sprak eene andere.
‘En Karel dan?’ vroeg eene derde.
‘Nog veel min!’ werd er bevestigd.
Kortom, de eene wist van iets, de andere van niets, gelijk men genoeg uit dezen korten inhoud van hun gesprek kan opmaken.
Er zijn menschen, die, als 't ware, gedwongen zijn geheimen te openbaren; andere kunnen of durven niet.
Diegenen uit onze vergadering, welke wisten wat er acht dagen daarvoor tusschen Theresia en haren oom voorgevallen was, waren van deze laatste, wel zeldzaamste soort.
Zoo heerschte er iets raadselachtigs om de tafel rond welke de kaarteressen zich geschaard hadden: men ondervroeg elkander met oogslagen en zich zelven met veronderstellingen; iets onzekers, zelfs eindelijk voor eenigen schier mistrouwends had de kleine, anders zoo levendige en gemeenzame schaar tot eene zekere koudheid gestemd.
‘Zonderling...’ sprak onze halve kennis, Fietje Ceunincx, het hoofd schuddende. - ‘Toe! laat ons kaartent.’
‘Ja, 't is aardig,’ wierp de dochter uit het verga- | |
| |
derhuis erbij, terwijl zij een kaartspel haalde; ‘zij heeft het mij nochtans beloofd te zullen komen... 't is... wacht eens, - nog maar geleden van Vrijdag laatst acht dagen.’
‘'k Heb van heel mijn leven op iets meer moed gehad, dan op dezen dag,’ bekloeg zich Monica Schepens, ‘en 't valt nu nog al in duigen.’
‘We zullen wij ook plezier maken,’ kwam die, welke verzekerd had dat Theresia niet zou komen er tusschen.
‘Neen, als Trezeken er niet bij is, het spel gaat niet.’
‘Mag ik binnenkomen? is er geen belet?’ vroeg iemand die de buitendeur traagzaam opende, terwijl op de woorden van de dochter des huizes: ‘kom maar binnen’, er eene grijsharige, rimpelvellige en tandelooze vrouw binnentrad.
Bij al de kenteekens des ouderdoms, zoo gehaat door het grootste deel der jonkheid, straalde er in de oogen dier oude iets zoo levendigs, zoo aantrekkelijks, dat zij zich geenszins schamen moest bij die vergadering van jonge dochters. Ook werd zij door hen niet geschuwd; integendeel, weinig vergaderingen grepen er plaats, waarop zij niet aanwezig was.
‘Dag, dochters,’ groette zij bij hare binnenkomst.
‘Dag, Nore,’ klonk het met zekere vreugd zooveelmaal als er aanwezigen waren.
‘Hebt gij Trezeken niet gezien, Nore?’ vroeg Monica Schepens met zichtbare belangstelling.
| |
| |
Leonora zag, eer zij antwoordde, rond wie er al aanwezig was.
‘Zet u, Nore,’ zegde de dochter uit het vergaderhuis, haar eenen stoel toeschuivende.
Terwijl zij zich neerzette en zich verzekerde dat het al vertrouwelijke kennissen waren, sprak zij:
‘'t Zijn al geburinnekens, denkt mij, en onze buurt is toch een bluschpot: wat er in zit, dooft erin. - Welnu, omdat ge mij naar Trezeken vraagt... zie, dat schaap...Ge kent allen Jan-Oom niet waar?’
‘Hij zal Karel geaffronteerd hebben?...’ maakten daar wel drie, vier tegelijk uit op.
‘En Trezeken de dood op haren hals gejaagd; - zie, het meisken is er maar de helft meer, en dat op acht dagen tijd!...’ deed Leonora er bij.
‘Wat is er omgegaan, Nore?’
‘Gij weet, op Sint-Martenszondag was Karel, en ge weet, - Karel, zoo een goede jongen! Hewel, Karel was op Sint-Martenszondag voor den eersten keer bij Trezeken geweest. Ja maar, - 't was aan Jan-Oom's oore gekomen, en eene nijdige tong had hem gezeid dat ze van tijd tot tijd te gaâr waren. Zoo dit wilde hij niet. Zondag laatst komt hij te Trezeken's in, juist op het oogenblik dat zij met Karel van Deurle kwam. Zelfs mijn Dook heeft er hem zien binnengaan. - En in eenen keer begint hij mij toch dat schaap zottigheid te zeggen, en te bedreigen.... Zie, 't is te schrikkelijk om te vertellen!...’
‘'k Ga Trezeken vinden!’ sprak Monica Sche- | |
| |
pens, met vast besluit zich recht schietende; ‘'k zal er mee naar hier komen. - Wel, die sloore...’
‘Zij is niet tehuis; ze is nog niet gekomen van de vesper; mijn Dook heeft ze gezien in den kouter: ze zag er zoo ongelukkig uit, zegde hij.’
Het raadselachtige gesprek, de daaruit ontstane gissingen en vermoedens brachten eene sombere stilzwijgendheid teweeg, en verontwaardiging en medelijden wisselden op de verschillige aanzichten.
Na eene wijl peinzens, zette de oude Leonora het verhaal des voorvals voort.
Het was op het einde van Februari 1838. Even koud als het seizoen toen was, was het aspect van Laathemkouter: de bevrozen korenvelden spreidden hun koudgroenen toon over de uitgestrektheid; het loof had eenigszins zijn groen verloren, en zijne stijve groes lag plat ten gronde; het uitspansel, tot beneden den gezichteinder, was overfloersd met grijze winterwolken, die des te meer koudheid aan geheel de natuur bijzetten.
Even koud van ziel, even winterachtig van gedachten, was Theresia den kouter doorgetrokken, en had, niettegenstaande het koude weer, bijna een uur tijds aan een kwartier afstands besteed.
Zij was de straat, die naar heure buurt leidde, ingeslagen, en richtte, met zekeren afkeer, hare stappen huiswaarts.
| |
| |
Uit een voetpaadje, dat, langs achter de huizen en tusschen de hagen en boomgaarden van het gehucht, op die straat gaf, verscheen Karel, op eenige stappen afstands, vóor haar.
‘Arme Karel....’ zuchtte zij bij zich zelven, hem bemerkende.
‘Wat ben ik blijde Trezeken te ontmoeten’ sprak de jongeling bij zich zelven, zijn hart voelende verlichten; want in zijn binnenste lag nog altijd het misschien zoo veel beteekenende en met zulke treurige stem hem toegestuurde: ‘Keer terug, Karel; ga naar huis!’ te knagen.
Met poppelende boezems en bleek van gelaat; de eene met zekeren ondervragenden twijfel, de andere met hartewee en medelijden op het aanzicht, greep de wederzijdsche groetenis plaats, en werd er een gesprek aangeknoopt, waarvan de hoofdinhoud nagenoeg op het volgende uitkwam:
‘Weet gij nog van niets, Karel?’ sprak Theresia, den jongeling met tranende oogen beziende en vóor hem blijvende staan.
‘Gij wilt zeggen...?’ sprak Karel, zijne bevreesde nieuwgierige vraag afbrekende.
‘Och, Karel-jongen,. wij hebben ons te gelukkig geacht: Onze-Lieve-Heer... misschien Hij niet... beschikt er anders over.’
‘Maar, Trezeken..?’
‘Ja 't is wel zoo.’
‘Hoe dan?’
‘Dat men mij verbiedt nog bij u te zijn, Karel...’
| |
| |
‘Wel Trezeken...?’ riep de jongeling, zijne armen over de borst vouwende en meer en meer de angstige nieuwsgierigheid voelende klimmen. ‘Wie is het?... Waarom krijscht gij’
‘Jan-Oom,’ begon zij hoorbaar, ‘Ach!... neen 'k mag hem niet beschuldigen: hij is, zegt hij, mijn oom, èn voogd, èn vader ook....’ eindigde zij half luide, als sprak ze slechts tot zich zelven.
‘'k Heb het gevreesd....’ zuchtte de jongeling. Maar zeg mij eens....’ meende hij voort te gaan.
‘Hewel,’ onderbrak hem de maagd, die zich eenigszins sterker gevoelde, ‘Jan-Oom kan niet lijden, dat gij nog tegen mij spreekt; hij wil zelfs dat ik u schuwe, dat ik eenen andere bemin, - dat ik u haat, Karel! - Maar nooit... dit kan ik niet.’
‘En waarom?’
‘Omdat hij ergens eenen ouden Napoleonist tot vriend heeft.’
‘Tieste Klopkop...?’ raadde de jongeling terecht, ras verbleekende. ‘'k Heb het van over lang gedacht!’
‘Jan-Oom wil het zoo, maar Trezeken niet,’ herbevestigde zij met dien vastberaden toon, haar soms eigen.
Hun gesprek werd door eene koude stilzwijgenheid afgepoosd; Karel keek vóor zich op den kouden, winterachtigen grond, en Theresia bezag het droefgeestige gelaat des jonkmans, met heur teeder, maar doorgrondende gevoel de wanhoop peilende, die bezig was Karels harte te verscheuren.
| |
| |
‘En zouden er geene middels te vinden zijn?’ vroeg de jongeling met hoopeloozen twijfel, zelve niets kunnende bedenken.
‘Middels, Karel?.... Jan-Oom heeft eenen wil, en wat hij wil, wil hij; daartegen is niet op te komen: hij heeft het besloten, en zoo moet het zijn.’
Karel schudde wanhopig het hoofd, waarna hij, zonder het schier zelf te weten, zich in het haar krabte en peinzend begon voort te drentelen. Het meisje volgde hem aan zijne zijde. - Na eenige stappen, hield hij stil, bezag Theresia in de oogen, en sprak:
‘Maar hoe oud is Jan-Oom, Trezeken? - Ge weet, hij is toch sedert lang zeer kortborstig.’
‘Paaien wij ons met zulk geene hoop, Karel,’ antwoordde Theresia met zekeren berispenden toon; ‘werpen wij liever alles van ons, en troosten wij ons met ons geweten: - immers, gij weet, hoe wij het verstonden, beminnen,’ ging zij voort, zich sterkte bijzettende, om den jongeling des te beter te kunnen troost doen vatten; ‘gij weet, hoe wij elkander liefhadden: - onze liefde was oprecht, onschuldig. Wij waren nauw, 't is waar, aan elkaar gebonden, doch niet onscheidbaar; men wil het anders, welnu, - dat het geschiede. Toch vergeet ik u nooit; 'k zal u altijd achten en liefhebben. - Vaarwel, Karel; houd u sterk, vriend; mogen wij malkander niet meer spreken... en 's morgens den goeden dag toezingen,... toch zullen wij het genoegen hebben, ik u en gij mij dagelijks te zien.
| |
| |
Van u vraag ik zooveel niet. - maar geloof mij, - nimmer zal ik de vrouw eens anderen worden!’
Deze lange troostrede, die voor hem eene harde, grievende waarheid inhield, had den jongeling spijt doen smaken, maar ook hoop ingeboezemd; niet één woord ervan was hem ontsnapt. Hij weende: 't waren tranen van overtuiging en hartsdroefheid die van zijne wangen rolden, en welke hij gedurig met zijnen zakdoek afvaagde. Hij had zich, als 't ware, aan zijne geliefde, die tegen heur hart hem den onder troost verbloemden vaarwel zegde, willen vastklemmen; hij voelde zich van haar afscheuren, en dit was onmogelijk; voor het welzijn had hij zich willen overgeven, maar hij kon niet....
Theresia weende ook. Beider tranen vielen bij wijlen op den straatgrond, plekje aarde, dat niets dan zoete herinneringen uit het verledene vertelde; dat de naïeve vreugd van hunne kinderjaren deed herleven, dat getuige was geweest van al hunne uren, van al hunne onschuld, van al wat hun was voorgevallen, want buiten hunne buurt kenden zij nog weinig wegen; - maar dat toen ook getuige was van hun eerste verdriet, van het droefste oogenblik hunner dagen, en dat de bitterste hunner tranen dronk!
Al wat hen omringde was stil: stil en schier onhoorbaar blies de wind door de ontbladerde populieren, stil en nauwelijks hoorbaar zuchtte hij in de van groen ontbloote elzekanten; alles was stil, behalve hunne harten. 't Was die stilte, 't was die een- | |
| |
zame, geruste straat, die hen met zulk vertrouwen en zulke openhartigheid deed spreken en hun zielenwee in tranen deed losweeken.
Eindelijk bracht de jongeling ook een geluid boven, maar het was niets anders dan:
‘Trezeken...!’
‘Karel...’ deed de maagd in antwoord. En zij weenden beiden meer en meer.
‘Trezeken...’ herhaalde Karel nog eens.
‘Karel....’ antwoordde Theresia. En zij bezagen elkander zeer treurig in de oogen.
‘Ziedaar.... mijn - vriend....’ sprak Theresia, hem de hand toebrengende. En zij wendde de oogen naar eene andere zijde, en begon luidop te snikken.
‘Waarom....?’ begon Karel, doch kon niet voort, een niet meer te bedwingen gesnik zijne rede afbrekende; maar hij wilde teruggeven, wat hij ontvangen had.
‘Neen... beste...’ verweerde zich de maagd; ‘onze gehoorzaamheid moet, tot op zekere palen, volkomen wezen. - Gij gaaft mij dien ring... teeken van trouw en liefde; dit mag ik van u niet meer verwachten, en het... einde moet gelijk zijn aan het begin.’
‘Hemel!...’ brak Karel los, Theresia de hem door haar geschonkene snuifdoos wedergevende.
‘Karel...!’ snikte de maagd, ten bewijze van vaarwel hem nog eens beziende.
‘Trezeken...’ zuchtte de jongeling.
Trezeken sloot de kap haars katoenen mantels
| |
| |
dicht om het hoofd, bezag Karel met oogen vol tranen, en verwijderde zich.
De jongeling bleef gedurende eene wijl, als 't ware, aan den grond genageld, zijne geliefde en met haar al zijn geluk ziende henengaan.
Wat dieper in de straat ontmoette Theresia hare buurdochter, Monica Schepens. Deze vloog aan haren hals en begon bitter te weenen, als wilde zij daardoor hare vriendin troost doen vatten; want zij wist nu van de zaak, en bemerkte genoeg op het droefgeestige gelaat van Theresia, dat het waar was, wat men haar gezegd had. Traagzaam gingen zij gezamenlijk voort; lang duurde het, eer ze spreken konden.
Van achter eene haag kwam Leonora ook te voorschijn, die zich bij de twee meisjes voegde om tegen den dwingeland, Jan-Oom, uit te varen en Theresia te troosten, haar, nog eer ze scheidden, verzekerende dat zij alles zou herstellen.
|
|