| |
| |
| |
II.
De berisping.
Nog niemand uit heel de buurt was opgestaan, toen Theresia den volgenden morgen, een blij liedeken neuriënde, reeds in volle verslondenheid en in hare eenvoudige werkkleederen, onder het halen en dragen van loof en spoeling, van de keuken naar den koestal en de schuur, en heen en weder ijlde. De vlugheid harer beweging en het lichte voorkomen van geheel haar uiterlijke verrieden zalige gewaarwordingen, die heure ziel mocht smaken.
Al het morgenwerk was afgedaan, en lang smeulde reeds haar koffie vuurken, toen hare broeders en de andere geburen uit het bed rezen. - Dan eindelijk was het zoo stille gehucht op eens in volle leven: deuren en vensters kreten er alom hunne opening rond; koeien murmelden den morgen, en gezang en gefluit vertelde de tegenwoordigheid van menschen.
De dag heerschtte. Na het ontbijt begon elkeen
| |
| |
zijne bezigheid. Wat onze bekenden betreft, Theresia's broeders gingen hun laatste koren zaaien, en zij zou de schotels, tellooren, enz., den vorigen dag gebruikt, spoelen.
Schuren en opnetten was een werk, dat het meisje te allen tijde gaarn gedaan had, maar nu nog zooveel te liever deed, daar alles, tot het kleinste voorwerp, van gisteren vertelde, en den heuglijken Martenszondag met al zijn aantrekkelijkheden in aandenken deed herleven.
Ja, alles leefde en bewoog zich opnieuw vóor den geest der maagd: gisteren werd heden, en heden bestond niet. Droomend en inbeeldingen aanschouwende, had zij zich gansch weggemijmerd in 't verledene en haar werk vergeten. Zij leunde met den rug tegen de waterpomp en mijmerde voort in dezen zin:
‘...Ja, 't is wel zóo... Toen moeder mij zei: - Toe, Trezeken, ge moet gaan spelen; zoo altijd in den hoek van den heerd zitten, is niet goed -; en als ik dan niet wetende, hoe spel gemaakt of waar het te vinden, op straat ging, en en Karel bezig zag met zijne vuurschup in de aarde te graven, of, zooals hij zegde, met zijn land om spitten, hem wenkte of hem zelve ging vinden, en wij te zamen in volle kinderlijke onnoozel- en onverschilligheid, winkel hielden aan den voet van eenen boom of tegen de haag, loof of koren wiedden in het straatgras, of ons, met gebroken schotels en tellooren, een huishouden inrichtten, - neen, toen dachten wij niet, dat immer
| |
| |
die onnoozele kinderspelen zich aldus zouden hebben verwezenlijkt.... Neen, wat verder denkende menschen misschien voor mogelijk namen, begrepen wij niet. En nochtans.... ja, 'k herrinner mij nog alles.... hetgeen ons toen, Karel en mij, strengelde en, als 't ware, in alles één maakte, is andermaal tot leven gekomen en bindt ons thans, wij weten niet hoe, met onnoembare schakels.....
‘.......... Wie weet, of het ook op geenen Sint-Martenszondag geweest is, dat wij voor de eerste maal tegaar speelden; wie weet of Karel misschien niet, gelijk gisteren, zoo half beschaamd, tot mij is gekomen?... Wie weet of Siska Pepers, en Pietje Ceuniencx en Monica Schepens niet ook bij mij waren, toen hij ons - misschien aan mij? - kwam vragen, of hij mocht meespelen?... Wie weet... wie...?’
Het uurwerk wekte haar met den slag van negenen. Met dubbele vlijt zette zij haar werk voort, want ze wilde inhalen wat zij verlet had.
Was Karels tegenwoordigheid aan Theresia aangenaam, de hare was het niet min aan Karel. Dit geluk werd hun alle dagen wederzijds gegund: den morgen en den avond toch, scheidde het werk van den dag hen soms voor eenigen tijd van malkander, hoorden of zagen zij elkaar. Den volgenden Zondag waren zij bijeen op de kaarting te Monica Schepens, en zoo volgde de eene week de andere op en verliepen er drie volle maanden.
| |
| |
Op zekeren Zondag dat Theresia hare gewasschen mutsen ging halen naar Deurle, was Karel, na de vesper haar gaan afwachten in een herberg.
Na die boodschap deed het meisje eenen kleinen omweg, om de bepaalde plaats te kunnen voorbijgaan, of anders om, volgens afspraak, den jongeling gelegenheid te geven, haar in te roepen.
Daar gekomen, vertraagde zij hare stappen, bracht heuren zakdoek voor den mond en hoeste.
‘Doef, doef...’ klonk het venster der herberg.
Met eene gemaakte verwondering, die in de omstandigheid zelve verschooning vindt en liever als kwijting van eereplicht, dan voor veinzerij dient aanzien te worden, keek Theresia vóor, achter en nevens zich, maar ging voort.
‘Trezeken!’ riep eene haar wel bekende stem van uit de deur.
Trezeken keek om en had reeds een blijde glimlachje gereed, hoewel zij gebaarde niet te weten wie er riep.
‘Ha, Karel!’ stotterde zij, hem toenaderende.
‘En zoudt ge zoo al de herbergen te Deurle voorbijgaan, zonder een halveken te drinken? Wacht eens! - De herbergiers moeten hier ook leven.’
Deze rede greep plaats, toen de jonkman de maagd binnenleidde.
‘En waarmede gaat gij nu uwen gebuur trakteeren?’ vroeg Karel, bij den toog blijvende stilstaan en Theresia minzaam beziende.
‘Schoon werk!’ verdedigde zich de maagd:
| |
| |
‘gij mij inroepen, en ik u trakteeren! - Voorwaar waardig van eenen gebuur!
Bij dit laatste woord glimlachte het meisje peinzend, en werd daarna dieprood.
‘Als gij zoo spreekt, dan trakteer ik. - Wat drinkt gij? een halveken menthe? Punch? Wat verkiest gij?’
‘Al wat mijnheere belieft, maar mevrouwe niet,’ autwoordde Theresia, zich van een oud, eenigszins mank, maar anders nogal gepast spreekwoord bedienende.
‘Twee halvekens menthe, bazinne!’ zei Karel, tot de waardin. - ‘Zet u, Trezeken: gij hebt zooveel van zitten als van staan,’ ging hij voort zich tot de maagd wendende.
Theresia deed het, en Karel plaatse zich aan hare rechterzijde.
Nu zij nog eens gelukkig en neergezeten zijn, zullen wij hen niet stooren: het geluk, dat men zoo zelden ontmoet en ziet ontmoeten, moet men waarnemen en laten waarnemen; want het is zeer dikwijls uit zich zelven van korten duur genoeg, zonder dat het dan nog afgebroken worde. - Wij begeven ons naar een ander personage onzes verhaals.
Het is Jan-Oom, dien wij bedoelen. In het Kloefken, in eenen hoek der keuken, bij een klein tafelken neergezeten is hij in gesprek met
| |
| |
eenen van Theresia's broeders. Ze hebben eenen liter bier vóor zich staan, waaruit zij nu en dan hunne glazen vullen.
‘En waar is zij, zeidt ge’? vroeg Jan-Oom aan zijnen neef, eene onderbroken rede voorzettende.
‘Naar Deurle.’
‘En wat is zij daar gaan doen?’
‘Zij heeft mij gezeid, dat ze hare gewasschen mutsen moest gaan halen.’
‘Ha! ha!... Het werkje van al de vrijsters!’
‘Inderdaad, ze had er twee mutsen doen wasschen, Jan-Oom.’
‘'k Versta u wel; maar 'k zeg dat ze het reeds begint te doen, gelijk al de vrijsters. - En waar is Karel?’
‘Karel...? welke Karel?
‘Karel Weymans!’
‘Dat weet ik niet. En wat wilt gij daarmede zeggen, Jan-Oom?’
‘Wel suikerdonders, - Lieven!’ vloekte de oude.
‘'k Versta u niet, Jan-Oom.’
De andere aanzag hem hoofdschuddend, waarna hij spotte:
‘En ge weet gij nog van niets? En heel de buurt is er vol van! en heel de gemeente weet het! - men is het mij zelfs tot Leerne komen vertellen, en ik ben er expres voor naar hier gekomen. - Kozijntje, kozijntje, ge zult u nog laten verkoopen, terwijl gij er zelf bij zijt!’
| |
| |
Lieven trok zijne schouders op en stotterde:
‘Als ik nu van niets weet, kan ik toch daar niet op antwoordden. 'k Heb dien jongen altijd voor braaf en naarstig aanzien; zijn vader zaliger was een treffelijk man, en zijne moeder is eene goede huisvrouw. Maar heeft hij ergens eene zottigheid bedreven.... ik kan er niets aan doen.’ - Hij stond op, ontstak zijne pijp en ging bij de kaarters, wel wetende sprak hij voort, Jan-Oom te zullen kwaad maken.
‘Zouden wij niet een boomken jassen, Jan-Oom?’ kwam hem eene kennis vragen.
De aangesprokene antwoordde niet aanstonds, maar overwoog, waarna hij pijnlijk begon te kuchen.
‘Of wij hen niet nog eens eene klopping zouden geven? Ge weet, diegenen van over acht dagen?’ hernam de kennis.
‘Ba... ja, voor een boomken of twee.’
‘Bazinne! breng ons eene jaskaart en een stuksken krijt! - Waar zouden wij ons zetten, Jan Oom?’
De oude zag rond.
‘Dààr, bij dat vensterken.’
Dat vensterken gaf op den weg naar Deurle, zoodat onze jassers konden zien wie er ging of kwam.
‘En waarvoor spelen wij?’ vroeg hij, die deelde. ‘Goede kondities eer we beginnen.’
‘Voor een pintje?’ antwoordde Jan-Oom ondervragend.
Ten bewijze van toestemming, sprak er niemand.
| |
| |
‘Maar, Jan...?’ begon de deeler eene vraag, toen het volgende voorstel hem de rede afbrak.
‘We moeten malkaar het geld uit den zak niet jagen, of ook niet voor te veel drank spelen: - negen schreven voor een pintje?’
't Werd aanvaard. Men maakte op den boord der tafel, eenen boom en begon de partij.
‘Klaverenegen is troef,’ zegde de deelman.
‘Eene schoone kaart,’ antwoordde zijn maat.
‘Ze is toch de grootste na den zot,’ deelde een derde mede.
‘Dat weten we allen; 't is sedert lang geen nieuws meer,’ wierp Jan-Oom er tusschen. En zich tot diengene, die het eerst spelen moest, wendende: ‘Ga uit!’
‘Drie kaarten,’ zegde deze.
‘Goed voor mij,’ sprak de volgende.
‘Goed!’ klonk Jan-Oom.
‘Welke naam?’ vroeg de vierde.
‘Van de tien,’ was het antwoord.
‘Houd ze maar bij u; de mijne zijn beter.’ En als het zijne beurt van opleggen was toonde hij den zot, en de tien van den troef bij zijne blijknegen.
‘Schoone kaarten,’ sprak wederom de eerste, nu met zekere wanhoop zijnen maat beziende.
‘O! spelen wij daartegen?’ vroeg hem Jan-Oom.
‘'t Is te zeggen?’ antwoordde de andere met twijfel.
‘Ik heb niets,’ verzekerde Jan. En hij wierp zijne kaarten op tafel.
| |
| |
‘'k Geloof het wel,’ sprak de maat van den deelman, de zijne ook blootleggende: ‘ik heb hier het aas en de vrouw hun drieën van den troef.’
‘En ik had nog den heer,’ deed de deelman er bij, insgelijks zijne kaarten openschuivende. ‘Ware de vrouw er bij, 'k had eenen vijftiende.’
‘Zwijgt er nu van,’ deed Jan-Oom wederom eindigen; ‘en vaagt twee schreven.’
Eer een kwart uurs verloopen was, hadden Jan-Oom en zijn maat eenen boom verloren, zonder één schreefken gevaagd te hebben.
De pinten bier, waarvoor zij speelden, waren reeds op voorhand, ten laste van wien verliezen mocht, gevraagd en haast geheel geledigd.
‘We hertrekken 't?’ vroeg de maat van Jan-Oom.
‘'k Wil,’ was het antwoord.
‘Maar dan zult gij beter op uw spel letten, en zoo door dat vensterken niet zitten kijken: ge verwacht toch uw lief niet langs daar?’ merkte hij op vriendelijken toon op.
‘Indien gij u niet meer misspeelt dan ik, zullen wij beiden niet te klagen hebben,’ verdedigde zich Jan met ernst.
‘Ge zoudt toch niet durven loochenen zeker, dat ge u misspeeld hebt?’ ging de andere wel wat grof, doch lachend voort, den bitsigen oude kennende.
‘Ja wel!’
‘En in onzen laatsten deel hebt gij eene tien op- | |
| |
gegeven in voordeel onzer tegenkanters.’
‘Men mag toch niet zeuren?’
‘Er was geen zeuren toe vandoen: gij hadt nog de acht van dezelfde soort.’
‘Als 't u niet aanstaat, ge moet maar spreken; we zullen er mee gedaan maken, en ik zal de pintjes betalen.’
‘Ge moet daarom niet kwaad zijn; ik zeg het maar in ons eigen belang. - Algauw gedeeld, toe!’ sprak hij, zich de handen wrijvende, om een einde aan dat gesprek te stellen, waarover hij zich berouwde het begonnen te hebben.
Terwijl de eene deelde en de andere een' nieuwen boom maakte, sprak de derde:
‘'k Heb mij wel laten gezeggen, Jan-Oom, dat uw nichtje, Trezeken, met Karel Weymans verkeert?’
De aangesprokene antwoordde met een gemompel, dat niemand kon verstaan.
‘Dit keur ik noch goed, noch af,’ hernam de andere, voelende dat het Jan-Oom niet goed in het oor klonk; ‘maar wat niet te betwisten is, is dat Karel er toch mag zijn.’
Jan-Oom antwoordde in eenen zin, waaruit de andere genoeg verstaan kon, dat zij in ziens- en oordeelwijze verschilden. Daarom zweeg hij, en de kaartpartij werd herbegonnen.
De kans keerde nu eenigszins in voordeel van Jan-Oom en dezes maat, doch eindelijk stonden zij van
| |
| |
weerzijden gelijk aan den boom, en met nog éénen deel was het beslist, wie de pintjes won, wanneer Jan rechtsprong, zijne kaarten op talel wierp, en, zonder iets te zeggen, naar buiten snelde, zijnen kaartmakkers de onzekerheid en de veronderstelling overlatende.
‘Bazinne,’ zegde hij tot de waardin, die op den drempel met onzen bekenden, zooeven aangekomen Karel stond te klappen, ‘kwam ik niet terug vandaag, mijne kozijns zullen morgen mijn gelaag betalen.’ Hij richtte zich langsachter de haag des boomgaards en stapte de woon zijner neven binnen.
In de keuken ontmoette hij Theresia, die, teruggekomen van Deurle, hare zondagskleederen had afgelegd en teweeg was haren broeder, die den koeien eten gaf, te gaan helpen.
Het meisje groette hem met al de minzaamheid harer stem;
‘Dag, Jan Oom. En hoe gaat het?’ En ze huppelde hare kamer binnen en keerde met eenen schoonen lekkerkoek, dien zij bij den bakker te Deurle gekocht had, terug. - ‘Ziedaar, Jan-Oom,’ sprak zij en bood hem den oude aan; ‘bakker Wyngaert heeft mij verzekerd dat dit van de fijnste en beste soort is, die hij heeft. Het is zoo goed voor bejaarde menschen, zoo een stukje lekkerkoek.’
‘'k Zal altijd uwen koeke nemen,’ murmelde hij; ‘maar 'k heb met u een eitje te pellen.’
Theresia werd bleek, want zij zag en hoorde dat
| |
| |
haar oom niet welgezind was.
‘Meisken! meisken....’ begon hij bedenkelijk en half gram, ‘meisken, meisken!....’ En hij zette zich bij de keukentafel neder.
‘Hoe.... wat, - Jan-Oom...?’ fluisterde Theresia met eene angstige zachtmoedigheid.
‘Trezeken, Trezeken!’ ging hij voort, maar zei niets anders.
‘Maar, Jan-Oom.’
‘Wie heeft u dat toegelaten?’ brak hij los met woede.
‘Och God!’
‘Waarom... zonder mij eerst te spreken?...’ En zijne stem werd meer en meer gram.
‘Jan-Oom...?’
‘'t Is hier niet te doen met Jan-Oom hier of Jan-Oom daar; - maar 'k vraag u; wie u dat toegelaten heeft?’ En hij sloeg met zijne vuist zoo geweldig op tafel, dat geheel de keuken ervan dreunde.
‘Maar, hemel!’ gilde de maagd. En zij meende te vluchten.
‘Blijf hier, Treze.... of....’
Theresia bleef, en liet zich met armen en hoofd op tafel vallen en begon te weenen.
Men zag evenwel geene tranen: heure armen beletten dit; maar men hoorde pijnlijke snikken.
‘Luister,’ ging de man met het steenen hart voort, als sprak hij aan eenen hond.
‘Jan-Oom’ zegde de maagd, zich oprichtende en hem met tranende en erbarming-smeekende
| |
| |
oogen beziende.
‘Aan wien hebt gij dat gevraagd?’
‘We zijn maar kinders onder malkaar, Jan-Oom’ antwoordde Theresia, wel wetende waarvan hij wilde spreken.
‘'t Zijn geene kinders meer, die, gelijk gij, bij de een en twintig jaren oud zijn.’
‘Goede kennissen en geburen....’
‘'t Is op zulk geen wijze dat men kennis is, dat men gebuurt.’
Theresia zuchtte.
‘Zuchten gelden hier niet; er spreken daden tegen u!’
‘Gij spreekt toch van...?’
‘Van u en Karel Weymans!’ brulde hij reeds in antwoord, eer Theresia nog uitgesproken had.
‘Jonge menschen kunnen toch niet altijd alleen zijn, Jan-Oom? En ten andere, Karel is toch een brave jongen?’
‘'k Vraag u alleenlijk: Wie gaf u die toestemming? Wie bracht u zoover?’
De maagd meende te antwoorden, doch weerhield zich.
‘Wie? vraag ik u!’
‘Indien ik het u moet zeggen, Jan-Oom, ik zie Karel geerne!’
Bij dit antwoord rees er eene uitdrukking van zulke diepe rechtzinnigheid op 's meisjes gelaat, dat al wie een hart bezat van schaamte zou hebben gebloosd; terwijl er in hare tranende oogen eene
| |
| |
overtuiging en vastberadenheid glom, waartegen de grootste dwingeland niet had kunnen opkomen.
‘Gij ziet hem geern,’ lachte de andere spottend, ‘ha! ha! - gij bemint Karel? - Uwe liefde is uwe bestuurster niet; daar uw oudste broeder, die uw voogd is, u verwaarloost, ben ik het die u moet besturen, en niemand of niets anders! Niets zult gij verrichten, niets moogt gij aangaan, zonder mijne toestemming: ik ben uw tuteur subrogé, gelijk het in Napoleon's wetboek staat: ik moet zorg voor u dragen, - ik u geleiden....’
‘'k Ben er u dank....’ onderbrak Theresia, meenende dat zijn lied uitgezongen was.
‘Zwijg, laat mij voortgaan! - De wet gebiedt mij, u te geleiden, het goed aan te wijzen en het kwaad u te leeren schuwen. Al staat de door de wet bepaalde ouderdom gereed u van mijne voogdij te berooven, het klein verstand dat gij bezit, van den eenen, en mijne ondervindingen daarentegen van den anderen kant, gebieden mij, zelfs nog lang, het voogdijschap over u te blijven uitoefenen; terwijl mijne hoedanigheid van eenigen oom van u, u verplicht mij te gehoorzamen.’
Wat kon het meisje hiertegen inbrengen? wat kon zij antwoorden? - Zij, die jong was en binnen haar gehucht nooit van voog dij had hooren spreken; zij, die tot bij de een en twintig jaren was opgegroeid, zonder ooit van eene andere Wet gehoord te hebben, dan van den gemeenteraad haars dorps, dien zij altijd de Wet van Laathem had hooren noe- | |
| |
men, en volgens hare meening, slecht bestond uit den burgemeester, den goedhartigsten man der gemeente; zij, eindelijk, die beminde, die meende nimmer iets anders te moeten gehoorzamen dan de stem des gevoels en der overtuiging?
Zij bracht er niets tegen in dan eenen diepen zucht.
‘Wanneer zijt gij den eersten keer bij Karel geweest?’ hernam hij, gewaarwordende dat zijn weten voogdijsermoen eene vreemde taal was voor zijne nicht.
‘Op Sint-Martenszondag, Jan-Oom: over een drietal...
‘Ik weet het; maar waarom kwam hij bij u niet, eer ik vertrokken was?’
‘Misschien dorst hij niet.’
‘Ha! hij dorst niet! - Hij moest toch wel weten daardoor te misdoen? - En hoe heeft hij u vandaag gevonden? hoe wist hij dat ge naar Deurle waart?’
‘'k Had het hem gezeid.’
‘Hoe! gij hadt het hem gezeid?’
‘Ja, Jan-Oom.’
De oom nam eene ernstige houding aan, antwoordde niet terstond, maar stelde een verwaand gelaat, wreef er peinzend over met de hand, en begon zeer traagzaam, den wijsvinger heen en weder slingerende:
‘Luister, meisken, - voor 't laatste: Karel en velen met hem zouden u zeggen, dat ze u beminnen;
| |
| |
zij zouden uwen ouderdom, uwe onervarenheid tebaat nemen, om u wijs te maken... wie weet wat al, maar nog het meest om u te krijgen, - allen weten immers dat gij eenen rijken suikeroom hebt? - Maar luister naar mij: gij zult hunnen klap, gelijk men zegt, aan uwe oor naaien; gij zult doen wat uw oom, uw voogd u gebiedt, en niets uit eigene beweging aangaan: - dan zult ge gelukkig zijn; dan zult gij, na mijne dood, mijne eenige, algemeene erfgename wezen. Anders, 't is te zeggen indien gij naar mij niet luistert; indien gij met Karel blijft loopen, en u met het domme, kleingeestige: ‘ik zie hem geerne’ blijft verschoonen, - alsdan is er niets voor u! 'k maak dan mijn testament in voordeel van Tieste Klopkop, dien i k bemin en welken ik, in uw eigen belang, u aanbeveel.’
Hoeveel waarheid er misschien in het begin dezer berisping, of, zoo men wil, raadgeving ook lag, het einde, integendeel, verried de beweegreden van den spreker, en Theresia zelve, hoe jong en hoe gering haar verstand ook was, volgens Jan-Oom, begreep genoeg, waar hij henen wilde en wat hem bewoog haar te, bespreken. Het was gewis uit dien hoofde dat zij op het volgende voorstel zoo vrij dorst antwoorden.
‘Nu, wat dunkt u, - wilt gij gelukkig zijn? wilt gij met Tieste verkeeren?’ vroeg hij, doch op gebiedenden toon.
‘Gelukkig, Jan-Oom, wil ik zijn; maar Tieste Klopkop beminnen, kan ik niet.’
| |
| |
‘Dus verstoot gij het geluk?’
‘Och, Jan-Oom toch...’
‘En ge kunt Tieste niet beminnen?’
‘Nimmer!’
Rood van gramschap, schier niet meer kunnende spreken van woede, verliet hij zijne nicht en stapte wederom het Kloefken binnen.
Nauwelijks was hij ter herberg ingetreden, of Karel Weymans, die in diens stijven en wraakzuchtigen blik niets dan bedreiging las, verontrustte zich, verliet de herberg en begaf zich rechtstreeks naar Theresia, om naar het gebeurde te onderrichten.
De maagd, die sedert het vertrek heurs ooms nog niet opgehouden had van weenen, richtte, op het geblaf des honds, het hoofd op, en bemerkte den jongeling die het hof binnenkwam.
‘Keer terug, Karel!’ riep zij, hem tot op den drempel tegemoet komende, ‘keer terug, Karel! - haast u!...’
De jongeling aarzelde een oogenblik, maar drenlelde traagzaam en verwonderd voort.
‘Keer terug, Karel,’ hernam zij, nu meer aandringende; ‘ga naar huis en troost u..’
Karel ging naar huis.
|
|