Karel en Theresia
(1904)–Albijn van den Abeele– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
I.
| |
[pagina 14]
| |
De Herfst van 1837 was aangebroken, en de natuur bereidde zich tot eene zekere dood. De groenten stierven weg, de weiden werden geel, het gras verloor zijne malschheid en de laatste bloemen bloeiden uit; - maar, in vergoeding, heerschten er dagen van stilte en rust, en suisde eene niet noembare, maar zielroerende natuurstem een onbekend lied dat, met de zachte winden, door gansch den dampkring zich over weiden en velden, tusschen boomen en houtkanten, uitbreidde, en den mensch, waar hij zich ook bevond, tot een zoet gemijmer stemde. Het was Zaterdag, des anderdaags de solemniteit van het patroonfeest des dorps. Eene lieve zon schoot lachende stralen over ons bekend gehucht. - 't Was lief om zien, hoe welgezind, hoe licht van geest al de jonge bloeden er uit zagen; hoe naarstig, met welke zorg dezen er de straat effenraakten, de boomgaarden van stroo, afgevallen bladeren en houtrijzelkens zuiverden; genen de vloeren schuurden, keuken en kamers witten, de vensters waschten en alles voor het feest bereidden; hoe vlijtig anderen loof haalden voor de koeien, de stallen kuischten, of zich verhaastten in eenig ander werk, dat nog vóór den plechtigen dag moest afgedaan zijn. Kortom, allen waren bezig: - kleinen, grooten, jongen en bejaarden beijverden zich om het meest; want elk verwachtte iemand of had eenige andere troostende beweegreden. Bij voorbeeld: de kleinen wisten dat er gingen kramen staan; de | |
[pagina 15]
| |
grooten zouden eenen ouder, broeder of zuster, eenen neef of nicht, eenen vriend of eene kennis ontvangen; de jonge lieden gingen met hunnen minnaar of minnares kermissen, en diegenen welke nog geenen of geene hadden, leefden in de hoop morgen eenen of eene te krijgen; de bejaarden, eindelijk, verlangden om met den eenen of anderen hunner gespelen eens lustig over hunnen ‘tijd’ te klappen. In één woord, die dag van morgen beurde aller hartjes tot een zoet ongeduld op, en die toebereidsels, en dat ware geloof, en die moedgevende hoop en afwachting maakten er velen gelukkig. Theresia ook was aan het opnetten. Het meisje, na haren vloer geschuurd en met stroo overspreid te hebben, kuischte haar plankier, er al het gras vernietigende, dat binst den Zomer, toen niemand den tijd had gehad zich daartegen te verzetten, er was uitgeschoten. De maagd zag er alzoo gelukkig uit als welkeene uit de buurt, en het was wel zichtbaar dat die dag van morgen ook veel invloed had op haar jonge hart. Weinig op de woorden lettende, en met den geest reeds op het feest tegenwoordig, neuriede zij al kuischende: Als Pierlala den Zondag zag,
Dan was hij blij van zin:
Zijn hert gaf meengen vreugdeslag,
Er kon geen droefheid in.
Maar brak zijn kermis eind'lijk aan,
Dan zong en sprong hij, aangedaan
Van vreugd, 'lijk Pierlala-sa-sa,
Van vreugd, 'lijk Pierlala!
| |
[pagina 16]
| |
Hij zong: ‘Het is hier morgen feest:
Maakt, vrienden, u gereed!
Weest vroolijk en verheugd van geest;
Haalt uit uw beste kleed!
En gij, Katrijn, volgt gij niet dra
Ter kermis uwen Pierlala?
Zeg ja, 'lijk Pierlala-sa-sa,
Zeg ja, 'lijk Pierlala.’
Katrijn werd rood en sprak tot Pier:
‘Wel meent gij dat oprecht?’
- ‘Voorwaar, het deed mij veel plezier:
Mijn hert meent wat het zegt!’
- ‘Als 't zoo is, vriend, Trien volgt u, ja,
Ter kermis van ons dorp aldra.’
- ‘Bravo! zei Pierlala sa-sa,
Bravo! zei Pierlala.’
- ‘Doch hoor vooreerst eens naar mijn woord:
- Het feest maakt mij niet bang -
Maar met den avond ga ik voort,
Want met zonsondergang
Dan wil ik reeds bij moeder zijn;
En volg daar, wilt gij, uw Katrijn.
Aanvaardt gij, Pierlala-sa-sa?
Aanvaardt gij, Pierlala?’
- ‘Uw woord is dat van eene maagd,
Die deugd en eer bemint,
Die faam en moeder achting draagt
Gelijk haar besten vrind.
En zulk een maagd mocht zijn de mijn',
'k Neem 't woord aan, beste Katelijn.’
Zoo deed ook Pierlala-sa-sa,
Zoo deed ook Pierlala.
| |
[pagina 17]
| |
‘Ge zijt zoo geestig met den kermisavond, Trezeken? en ge zingt gelijk van Pierlala? Waar hebt ge dat schoon liedje geleerd?’ hoorde zij eene schuchtere, naar luim gedwongene stem achter zich uitbrengen. ‘Wel, Karel! wat doet gij mij verschieten! Ik meende heel alleen te zijn.... en 'k hoor daar zoo in eens uwe.... stem achter mij, en....’ Zonder een duidelijker antwoord te ontvangen, stond Karel daar zoo aardig te drentelen en zijn zweet af te vagen, en eindelijk van zijnen kordewagen met loof te klappen, die, buiten den draaiboom, op straat stond, zeggende: dat het loof dat jaar zoowel gelukt was, en dat het zoo voordeelig is veel loof hebben, maar dat klaver toch beter is dan loof en dat de koeien zooveel melk en boter ervan geven, enz. Wat Theresia betreft, zij kuischte voort, antwoordde op de loofquaestie en bracht er ook al iets bij over den koestal, alsnog: dat het zulk een wonder is, dat de eene koe, in denzelfden stal, met gelijk voedsel gehouden, vet en de andere mager is; dat zij twee runders had van gelijken ouderdom, en dat nochtans het eene veel grooter was dan het andere. Na eene redekalving in bovengemelden zin van omstreeks een kwart uurs wisten zij niets meer te vertellen, - temeer, daar ze alle twee van iets gesproken hadden, dat hun niet door het hart ingegeven, maar slechts verzonnen en geschikt was om eenen weg naar iets anders te openen. Beiden los- | |
[pagina 18]
| |
ten trage en bedwongene zuchten; Theresia wrocht voort, en Karel maakte eene nieuwe drenteling, wreef peinzend de hand over het gelaat, loste nog eenen zucht, werd bleek, en stamelde ten laatste: ‘Gaat gij morgen uit, Trezeken?’ ‘Of ik uitga, Karel!’ bevestigde de maagd in antwoord, aan eene deur hoorende kloppen, die zij gaarne opende. ‘Is 't waar gaat ge mee met den hoop? - Tjeef Paepens heeft mij gezeid, dat gij en Sisca Pepers, Fietje Ceunincx en Monica Schepens op 't aardappelstuk iets hebt uitgevonden om eens wel leute te maken, en dat ge allen vergaart in 't Kloefken en dat wederom heel de gebuurte er bijeen komt?’ Theresia glimlachte wederom bevestigend. ‘Maar,’ sprak zij nu met ernst, doch met dien ernst eigen aan zulke onderhandelingen, ‘maar, omdat ge van Tjeef spreekt, 'k heb mij wel laten gezeggen, dat hij bij Monica niet meer gaat, en dat hij eene zou hebben uit Baarle?’ ‘Geloof dat niet, Trezeken: hij heeft het mij gisteren nog zelf gegaapt en gesproken, dat hij wederom overeengekomen was met Monica en dat hij met haar ging kermissen.’ ‘'k Heb het hooren vertellen op boer Clinckaert's aardappelstuk; maar, gij weet, daar sterft men niet bij de eerste leugen?’ ‘Wanneer gaat gij morgen uit, Trezeken?’ ‘Na de vesper, peins ik. 't Is bepaald op den vieren.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Zult ge opleiders hebben?’ Glimlachend opkijkende, antwoordde de maagd: ‘Monica heeft mij gezeid dat Tjeef er zal zijn, en aangezien gij mij zegt dat alles weêrom effen is, geef ik er geloof aan. Van anderen weet ik niet.’ ‘En uwe broêrs?... gaan zij niet mee?’ ‘'k Peinze neen: ze zullen zij al met den eene of andere eens rond de akkers wandelen, of in 't Kloefken een boomken jassen met Pier en zijn wijf. Ten andere, Jan-Oom is gekomen, en... in die jaren houdt men niet meer van uitgaan, zelfs de man.. ik weet niet, maar 'k meen dat hij verraadGa naar voetnoot(1) is.’ Karel had gewis gaarn nog meer gevraagd, maar hij dorst niet. Na nog eenige drentelingen zuchtte hij: ‘Ja 'k moet voortgaan; mij dunkt dat moeder reeds wacht aan 't hofgat: er is met den aanstaanden Sint-Martenszondag zoo al van 't eene en andere wat meer te doen dan naar gewoonte, of al eens naar den winkel te loopen. - Goên... neen; 'k meende goeden avond te zeggen, maar 'k zou nog eerst eenen snuif begeeren.’Ga naar voetnoot(2) ‘Dien zal ik u geven, Karel,’ sprak zij, rechtstaande, ‘al moest gij er twee heb...’ brak zij af, bleek wordende en bevreesd naar den lochting ziende. ‘Neem hem algauw,’ ging zij stillekens voort; | |
[pagina 20]
| |
‘Jan-Oom zou het zien.’ ‘Jan-Oom?...’ vroeg Karel, zoekend rondziende. ‘Voorwaar, ik hoor hem kuchen... hij zit met zijnen kop door d' hage! Och, wat is die man veranderd! hij zal 't niet lang meer houden. - Goeden avond, Trezeken!’ En hij ging fluitend het hof af. ‘Slaap wel, Karel!’ ‘Goeden avond, Jan-Oom!’ riep de jongeling met een goed hart Treresia's oom toe. Tot alle antwoord ontving hij een gegrol.
De volgende dag brak aan met eenen schoonen ochtend: alles was stil en grijs en schemerde om u henen; huizen, boomen en hagen vertoonden zich ononderscheidbaar, want haar nachtkleed, de dauw, belette u de natuur te zien. Slechts het beurtelingsche gekraai der hanen uit onze bekende buurt brak er de stilte, zonder nochtans de heerschende rust te kwetsen, en de flauwe lamplichtjes boorden er door de vensters, en vervolgens door de schemerige lucht, maar veroorzaakten geene klaarte. - Deze waren er de eenige aankondigers van den morgen en de eenigen die, tot op zekeren afstand, een plattelandsch gehucht verrieden. Traagzaam stierf de schemering weg, en rees in het prachtige Oosten de zondagmorgen op. Nu kon men duidelijk het gehucht herkennen. Uit iedere schouwypijp steeg een blauw rookje op, dat hier, tusschen de grijze strooien daken zonder te weten waarheen, warrelend lag te spelen; daar, | |
[pagina 21]
| |
zich boven de boomen uit, hoog in de lucht ging mengen en verdwijnen; ginds, als een morgenlachje of zendelinksken des gehuchts, den dag ‘welkom’ groette. Terwijl de moeder binnen de keuken de koffie en het morgenmaal bereidde, de vader en de groote kinderen de koeien het loof droegen in den stal, en het klokje der dorpskerk den Angelus klepte, lagen de kleinen, van in hun bed, moeder een tweede werk af te smeeken, namelijk van hen - dit buiten alle gewoonte - te gaan kleeden en hunne gebedekens te helpen opzeggen, bij welke gelegenheid zij ook niet nalieten te vragen of er reeds kramen stonden. Na het ontbijt gingen de gehuwden, vergezeld door hunne kinderen van zeven tot zestien à achttien jaren oud, naar de eerste mis, en bleven de overigen tehuis om binst de afwezigheid der niet meer en der nog niet ‘hoovaardigen’ het stroo van den vloer te doen, de stoelen en tafels in regel te stellen, den denneGa naar voetnoot(1) te vagen en vervolgens zich te wasschen, te kleeden en zich te bereiden voor de hoogmis. Binst de hoogmis dan bakte men in het eene huis heetekoeken, in het andere wafels, in een derde kookte men rijstpap en in een vierde bereidde men eene volle kermis, dit alles naar goeddunken, stand en vermogen. - En terwijl nu de jonge lieden tijdens de mis door verstrooiingen bestormd werden op welke wijze zij in den namiddag zouden den feest- | |
[pagina 22]
| |
dag vieren, was het hart der bejaarden reeds bij hunne kennissen, vrienden of bloedverwanten, die zij gingen ontvangen. Eindelijk brak het lang verwachte, gelukkige uur aan: de Sint-Martenszondag schonk aan allen in 't algemeen en aan ieder in 't bijzonder al wat hij maar schenken kon, en stelde elkeen in het bezit van hetgeen hij gewenscht en verlangd had: - het was schoon weder; de kleinen konden spekken, lekkerkoek, enz. gaan koopen, want er stonden kramen en de kramers hadden al hunne waar tentoon- en tekoop gesteld; de grooten hadden reeds bloedverwanten, vrienden of andere verlangden ontvangen; de jonge lieden trokken op naar de herbergen, en daar gingen zij zich vervoegen met hem of haar, gingen zien en zouden gezien worden; de bejaarden, eindelijk, mochten doen wat zij wilden: ófwel naar de herbergen gaan, ófwel rond de akkers wandelen, ófwel te huis een glazeken uithalen of eene pijp rooken, in éen woord, er ontbrak hun geene gelegenheid om over hunnen tijd te klappen. Wij volgen de jonge lieden. Dat de overigen zich intusschen bezig houden hoe en waar zij willen, wij trekken op naar de plaats waar het feest gevierd wordt.. zonder evenwel de anderen, ontmoetten wij hen, de groetenis te weigeren. Wij nemen den naasten weg en slaan de straat in die naar den grooten steenweg leidt. Zij is stil; al wat er eertijds groen was, is geel geworden; de | |
[pagina 23]
| |
houtgewassen, de grasboorden óf slapen reeds in, óf zijn op weg naar rust. Een eindwegs dieper in de straat zien wij een groepje volk wemelen, dat dezelfde richting als wij neemt. 't Is de compagnie die zich in het Kloefken gevormd heeft. We kunnen nog niet wel zien, wie er al onder is; buiten datgeen, dat wij er mansen vrouwspersonen in bemerken, zijn zij anders moeilijk om onderscheiden, want nu stappen zij wel ernstig aan en houden zij zich in regel, maar in eens zijn ze zoodanig verward en loopen zij nu op dit, dan op dat wegelken, is nu deze, dan gene vóor, dat wij niet zeggen kunnen, of het bekenden of onbekenden zijn, die wij volgen. Zij gaan zeer traag, weshalve wij hen, op eenige stappen na, hebben ingehaald. - Nu herkennen wij Theresia's oom en hare broeders, die wat achterblijven om alleen te zijn en de jongen te laten voorgaan. Deze laatsten hebben reeds den grooten steenweg bereikt en wachten daar naar de achtersten. Eene schetterende vrouwenstem roept van uit het groepje, terwijl het meisje met blijde verwondering de handen samenslaat en een zegevierenden, aanmoedigenden blik eerst naar hare gezellen, dan langsheen den steenweg richt: ‘Volk! volk!... Haast u, of we komen te laat! - Wel, Jan-Oom,’ sprak zij vervolgens, het woord tot den oude richtende, die intusschentijd de anderen had ingehaald, ‘vandaag zult ge wel tien jaar | |
[pagina 24]
| |
verjongen.’ Jan Oom antwoordde niet, maar schudde beklagend spottend het hoofd, terwijl hij, de groote baan opstappende, als had hij het niet gehoord, tot zijne neven zegde: ‘Maar - in mijnen tijd, kozijns... waren de menschen toch veel gestadiger.’ (En hij bleef stilstaan.) - ‘Vindt gij niet dat het jonge vrouwvolk tegenwoordig zoo lichthoofdig is? en zoo... ik weet niet, - maar het trekt er niet meer op.’ Een pijnlijk gekuch brak zijne vitrede af, en de hand aan de borst klemmende, hernam hij zuchtend: ‘Kozijntjes, ge moet er nooit naar staan oud te worden, want de oude dag brengt niets mee dan ellende. Wanneer ik dien tijd... overdenk dat ik in dienst was, en hem met mijne dagen van heden vergelijk, - welk een oneindig verschil!’ Allen stapten nu ernstig door. Theresia vroeg onderwege aan haren oom de toestemming om bij de compagnie te mogen blijven en kreeg tot antwoord dat hij er ook ging bijblijven, dat zij te zamen zouden kermissen: dat dit veel plezieriger was. Dit antwoord deed het meisje peinzen. En toen zij de plaats, waar het kermis was, bereikt hadden, had de maagd reeds zoodanig gepeinsd, dat al de moed, die haar zooveel leven gegeven had, er bij gebukt en gevlucht was; dat zij het plan tot feestviering, hetwelk zoo breed en met zulke bevallige lijnen in haar hart reeds sedert een aantal dagen af- | |
[pagina 25]
| |
gewerkt lag, en met de medewerking des gezelschaps moest uitgevoerd worden, daardoor aan stukken voelde scheuren en geheel tenietbrengen. De kermis had zelve, en ook wel daardoor, niets van hetgeen Therezia verwacht had: zij was haar een eentonig en vervelend gewoel; het scheen haar, als wierd er niets anders verricht dan deze op gene kijken, en gene op deze; dit koppel binnenkomen, en gene groep buitengaan; Jan schenken, en Klaas drinken; Dok zijne pijp aansteken, en Lieven naar vuur zoeken; Pier aan Tist zijn glas bier brengen, Tist ervan drinken, het aan Pier teruggeven, en zeggen: ‘veel volk, niet waar?’; de waard met eenen witten voorschoot aan, heen- en wederloopen in de herberg, en al de tafels en al de menschen, die er rondzaten, bezien; kijken of de potten en maatjes ledig waren, en de ijdele glazen ophalen. En op de straat er voorbijgaan, die klapten, die sprongen en die zongen; er gelukkigen en ongelukkigen, schoonen en leelijken zien; er zoete stemmekens hooren en grove woorden, benevens zeer dikwijls: ‘schoon weder, he?’ Het ware nochtans zeer vermetel Theresia's zienswijze geheel en gansch bij te stemmen, en, gelijk zij, het feest te veroordeelen, temeer, daar anderen, die het ook anders zagen, zegden dat het heel anders was: want eene kermis wordt ook, evenals welke andere zaak, gezien langs zooveel kanten als er aanschouwers zijn: elk ziet het immers op | |
[pagina 26]
| |
zijne manier? - Maar, om er te kunnen over oordeelen, behooren wij onze kennissen van nabij te volgen. Ze zijn in het Zwart Leeuwken en allen neergezeten, de eenen op banken, de anderen op stoelen, of korter, rond eene tafel, waarop een kom gesuikerd bier. Jan-Oom klapt met een zooeven ontmoette kennis, eenen man, die, gelijk hij, Napoleon heeft gediend. Onnoodig te zeggen dat zij van hunnen tijd spreken, bijgevolg ook van Napoleon. Maar, als iets zonderlings, dat zich altijd eenigerwijze doet gevoelen, als er spraak is van dien overheerscher, - in den lof, dien zij beiden over dezen trachten uit te storten, en in de daden en strevingen diens mans, welke zij, als waren ze die van den Opperal, tot in de hoogste noot bewonderen, - maken zij, zonder het schier zelf te weten, van dien grooten held eenen grooten tiran, van dien onversaagden krijgsman eenen afgrijselijken beul en van dien weergaloozen verstandige eenen man zonder hart, ontbloot van het minste greintje menschelijk gevoel, maar eenen reus in hoogmoed en heerschzucht; terwijl dit ernstige, bloedachtige gesprek, ver van in den smaak van het gezelschap te vallen, niets veroorzaakt dan hoofdge schud, getril en gegeeuw. De broeders van Thesesia zijn zeer onverschillig, en het is hun gelijk of men blijve of voortga. Niettegenstaande het schoone weder, toch hebben zij elk eenen grooten regenscherm met zich, die tusschen hunne knieën op den | |
[pagina 27]
| |
grond staat, en op welks kruk zij met beide handen leunen, terwijl hunne kin op de handen rust, en zij dus in die onverschillige en allesziende houding, en door hunne bestendige stilzwijgendheid niet min medehelpen om de bestaande droogheid des gezelschaps te handhaven. Het grootste deel der meisjes, die rond de tafel zitten, zeggen ook niets, en zien, halftreurig, het volk in; slechts dan, wanneer er eene kennis binnenkomt, geven zij elkaar een stootje met den elleboog en fluisteren zij de eene der andere zoo iets in dezen zin toe: ‘Zie eens wat voor linten zij in heure muts heeft! - welk een aardige voorschoot? - dat streepken staat mij niet aan.’ Alsook: ‘is het bij heur dat Sies nu gaat? - is hij het, die met Mele verkeert?’ enz. Daarna, 't is te zeggen, na zoo een driekwart uurs gekermist te hebben, zegt Jan-Oom: ‘Trezeken, ge moest nog eens de glazen vullen. Dit komt immers de jongste toe?’ Na het meisje gedaan had, wat haar verzocht was, gaf zij de gevulde glazen rond. ‘En uw glas dan?’ bemerkte Jan-Oom, ziende dat zij zichzelve vergeten had. ‘De kom is uit, Jan-Oom.’ Hierop bezagen zij allen elkander met eene vraag, waarna er iemand zei: ‘Willen wij?’ ‘Ja’ was het antwoord. ‘Ja, honderdmaal ja!’ spraken al de hartjes van al de jonge maagden. En nu was hunne eerst vreugd | |
[pagina 28]
| |
binst geheel den tijd, dat zij feestten, zichtbaar: want allen zagen er nu uit gelijk een slaaf, aan wien de vrijheid wordt geschonken. Zij wandelden vervolgens gezamenlijk voort. Jan-Oom sprak met zijnen gezel; de twee jonkknechten gingen, zonder spreken, mede, en de jonge dochters volgden achterna. Zij trokken de Drie Hoefijzers binnen. Hier vonden zij geene plaats en waren genoodzaakt, wilden zij zitting hebben, te wachten totdat anderen vertrokken waren, om intusschentijd gestoot en gedrongen te worden..... Er ging eene compagnie uit de groote kamer, en de onze zou hare plaats overgenomen hebben, maar nauwelijks had zij eenen stap derwaarts gericht, of daar komt een zwerm jongelingen uit eene naburige gemeente zingend - Theresia heette het ‘tierend’ - den huize binnengedrongen. Zij gingen juist tewerk als eene bende, die de herberg wou bestormen: want ‘zonder genade’ lieten zij zich, als 't ware, door het volk henen, binnentuimelen, om den toog en vervolgens den drank te bereiken. Deze toeval drong onze kennissen in den hoek der herberg, waar zij nu, tegen wil en dank, het baldadige drama tot in het laatste bedrijf moesten aanschouwen. Korts daarna was schier gansch de herberg in eens ontruimd, althans, al de licht-nieuwsgierigen stroomden naar buiten, waarin er velen de eene den andere, zonder verdere bewegreden, volgden. Wat mocht er wel omgaan? - Er was, op straat, | |
[pagina 29]
| |
een oud wijf bezig met eenen zes- à zevenjarigen knaap eene ‘rammeling’ te geven, omdat hij, na al zijne drinkcents op een messenkraam verspeeld te hebben, zijnen lust had voldaan met eenen lekkerkoek te... pakken van heur kraam. Onder die nieuwsgierigen, die het meest uit jonge, schertsende snaken bestonden, bevond zich ook onze halve kennis, de zoo ernstige Bonapartist, de makker van Jan-Oom. De dompelaar! hij alleen uit het gezelschap was naar buiten gaan zien en wist niet hoe zich uit den slag te trekken, wanneer hij, tot overmaat van spijt, den notaris uit zijn dorp, een vrij ernstig man, op eenige stappen afstands, hemwaarts zag naderen. Misschien ging hij in een gesprek getrokken worden, misschien zelfs de zaak moeten uitleggen! - Wat gedaan?... eene historie vertellen uit zijn soldatenleven?... O neen, dit kon hem slechts eenig aanzien verwerven bij eenvoudige lieden. Wat... hoe...? - Hij keek beschaamd rond zich, en smolt stillekens de kamer binnen, waar zijn gezelschap rond eene tafel neergezeten was. Wederom dezelfde houding, hetzelfde geraas over Napoleon, dezelfde stilzwijgendheid, dezelfde gezichtjes. Of Jan-Oom nu toch eens zijn ongelijk begreep van zoo altijd en uitsluitend bezig te zijn met denzelfden gezel, toch trok hij een ander gelaat aan? en richtte hij het woord tot zijne nicht: ‘Ge moest eens een liedje ophalen, Trezeken,’ | |
[pagina 30]
| |
sprak hij, ‘en uwe kameraadjes doen meezingen.’ ‘Ja, Thezeken,’ moedigde hare naastgezetene aan; ‘dan zullen wij morgen toch kunnen zeggen dat het kermis geweest is vandaag... ten minste, we zullen toch gezongen hebben.’ Na eenige uitleggingen over het te zingen lied, en na deze dit, gene dat voorgesteld had; na zij de liederen, welke zij zongen, toen ze te zamen wiedden bij den labeurboer, als ‘te veel gekend’ zijnde, afgekeurd, en na zij eindelijk bevonden hadden, dat elk maar z ij n liedeken kon, en niemand eenig ander wist, door allen of door twee gekend, begon Theresia alleen. Hare stem was schoon, gelijk eertijds, maar de tonen waren koud, gelijk in dien stond de ziel was, waaruit zij oorsprong namen. En nochtans, al wie in de kamer was, zweeg; de waard zelf luisterde en scheen nu te vergeten rond te zien, en de compagnies, die reeds te lang met een liter zaten, te bekijken, om hun aldus te kennen te geven, dat een tweede bestellen niet zou misstaan; de suikeroom was fier op zijne nicht, en de andere gediende Napoleon's trok eene dubbele kin; de broeders van Theresia glimlachten, maar onverschillig en koud. Als het liedeken uit was, werden de glazen nog eens gevuld en rondgegeven, waarna men voortwandelde tot aan de Halvemaan. Verder behooren wij hen niet te volgen, want al waar men ze zag, waren zij dezelfden: zij kermisten op dezelfde wijs, dronken op dezelfde wijs en trok- | |
[pagina 31]
| |
ken gezichtjes op dezefde wijs, kortom: het was en bleef eentonig hetzelfde en herhaalde malen hetzelfde. Daar Jan-Oom nog al verre van huis was, werd het zijnen tijd van ‘opkorten’; zijn vriend bij de ‘lichthoofdigen’, die nooit van erstige zaken spraken, zich vervelende, volgde den suikeroom, en daar de twee oude jonkknechten ‘hunnen koeien moesten gaan geven’, voegden zij zich bij de twee anderen. Hierdoor werd, tot groot genoegen der overigen, de compagnie met vier personen verminderd, en Theresia mocht bij het gezelschap blijven. Zij waren nauwelijks vertrokken, of de kermis nam eene geheel andere wending aan en kreeg een heel nieuw karakter: al wat te voren stijf was geweest, werd plooibaar; al wat stom was geweest, sprak; al wat dood was geweest, leefde, en de eentonigheid was vervangen geworden door honderd afwisselingen en verscheidenheden, allen van lachenden aard. .................. Onder diegenen, wier wijze van kermissen bestaat in het van hier naar daar wandelen, in het al staande drinken, in het al zoekende rondzien en aan elkander zeggen: wat dunkt u van dat meisken? hoe vindt gij die? het is aardig, zij is nu wel alleen? enz., was er toen een jongeling, die, reeds van in het Zwart Leeuwken, onze kennissen van nabij had gevolgd, en in al de herbergen schier onophoudelijk van de voor naar de acherdeur en | |
[pagina 32]
| |
heen en weder gedrenteld, en ook telken keere - al had hij hiertoe veel moeite moeten aanwenden - de tafel, rond welk Jan-Oom's compagnie gezeten was, had trachten voorbij te gaan. Die persoon zou door velen niet opgemerkt zijn geworden, had die schier bestendige aanwezigheid rond onze bekenden niet eeniger aandacht op hem getrokken. Zijn uiterlijke verried weinig anders dan eene inwendige jaging, weerhouden door een onwillekeurigen teugel; zijn oogslag soms schuchterheid, soms spijt. In kleedij brak hij geenszins af met zijne geburen en dorpelingen: hij droeg evenals het meeste deel van hen, eene klak, eene lakensche broek, eene onder- en bovenvest van dezelfde stof, waarop een blauw-linnen kiel, uit welken, door de geborduurde split op de borst, er eene pijpkast stak met blinkend koperen ent. Nu die vier kennissen vertrokken zijn, komt hij ineens vooruit in de richting van, en met het oog op Theresia gevestigd Hij houdt een pinte bier in de hand. Een kenner had gezien dat de vrees en de schuchterheid des jongelings overmeesterd waren door de overtuiging dat hij toch jong en man was: want al wat men in zijnen blik en in gansch zijne houding zag, was beradenheid en vast besluit. ‘Dag, Trezeken,’ groette hij. ‘En hoe gaat het? Zouden wij niet eens mogen tikken?’ ‘Maar Karel....’ fluisterde de maagd op een echt vrouwlijken toon. En ze nam haar glas van de tafel en bracht het, onder eenen minlijken glimlach | |
[pagina 33]
| |
en 't hoofd zoo een weinig over den rechter schouder gestreken, tegen dat van Karel, en werd daarna dieprood. De jongeling ook deelde in die zekere schaamte. Maar hij zette zich wederom sterkte bij en ging voort: ‘En gij viert zoo heel alleen Sint-Martenszondag?’ ‘'k Moet wel, Karel; ik kan niet verder.’ ‘En waar is uw lief dan?’ ‘Ha! mijn lief! - Ik heb geen!’ ‘Hoe! gij hebt geen...?’ - met de gewone gemaakte verwondering. ‘Voorwaar!’ - met de in zulke omstandigheid geveinsde bevestiging. Onder het tikken was de jongeling van nader en nader gedrenteld en had, al klappende, plaats genomen aan de rechterzijde van Theresia. - Weinig tijds daarna spiegelden reeds beider aanzichten genoegen en tevredenheid. Bij hun wederzijdsch geluk voegden zij ook wederzijdsche troostende woorden. Het was lief om zien, hoe, terwijl hij met den grootsten eenvoud en oprechtheid zijn hart opende, Theresia, of zich luisterend bezig hield met het keeren en draaien van de strikken haars katoenen voorschoots, of nu een ernstig, dan een naïef glimlachend gezichtje stelde, of den jongeling zoo minzaam in de oogen keek, of met eene maagdelijke fierheid de plaats, binnen welke zij gezeten waren, rondgluurde, als wilde zij aan allen | |
[pagina 34]
| |
tegenwoordige en binnenkomende zeggen: ‘Ik heb ook een lief! en het is Karel, en hij zegt, dat hij mij hartelijk bemint!’ Terwijl het hierboven beschrevene plaats had, bereidden zich nog eenige jongelingen, die, van aan den toog, alles gadegeslagen hadden om Karel te volgen, 't is te zeggen: om de overige dochters uit de compagnie te vervoegen. Ten laatste maakten zij, als 't ware, geen algemeen gezelschap meer uit; men had, buiten datgeen, dat zij toch te zamen dronken of gescheidensamen voortwandelden, van hen mogen zeggen, dat iedere koppel eene bijzondere compagnie was. Het was hun nu gelijk, wat er rond hen omging: zij bemoeiden zich met niets of zagen niets meer; en toch was het voor allen kermis, en zoo goed kermis, als men het gewenscht had.
't Werd avond, en het uur van scheiden en naar huis keeren ging slaan. 't Was aardig: het weder was nochtans schoon, de lucht helder en klaar, en toch - elkeen sprak in dezen zin - was het zoo vroeg avond; men kloeg dat de dagen zoo weinig aanhadden. Maar, hoe zij het ook beoordeelden, hoe onrecht zij het misschien vonden, toch was het zoo en moesten zij er eene reden van maken. ‘Het moet er toch eens van komen,’ zuchtte Ka- | |
[pagina 35]
| |
rel, en de anderen die zich oprichtten, zuchtten ook. Het gelaag werd betaald, en de compagnie trok naar heur gehucht. Opdat de eene koppel niet hooren zou wat de andere zei, verdeelden zij zich op eenen eerbiedigen afstand, en deden ze, zij ‘aan zij’, voetje voor voetje, den weg af. 't Was nu dat de voorwaarden eens verkeers voorgesteld, dat er beloften - wellicht wat veel? - gingen gedaan en daarop het akkoord zou gesloten worden. - Gewichtig uur. ‘En wij hebben elkaar nu heel ons leven gekend, en elkaar altijd gaarne gezien,’ zei Karel onder ander tot Theresia, als hij zijne pijp in haren koker gesloten had en zij reeds eenige stappen huiswaarts gedaan hadden, ‘en ik heb al wel twee, drie jaren lang met het gedacht geloopen, u toch eens aan te spreken, maar het kwam er nooit van, of ik dorst niet, of er was iemand in den weg, of er was het eene of het andere beletsel, - maar, Trezeken, ge moest nu toch eens rechtuit spreken, meent gij het, wat gij mij vandaag gezegd hebt?’ ‘Wat was het, Karel?’ vroeg de maagd met de grootste naïveteit. ‘Hebt gij mij niet gezegd, dat ge kontent waart met mij te verkeeren?’ ‘Is 't dat Karel? - Maar wat peinst ge toch?...’ viel Theresia met eene zachtmoedige berisping in. ‘Zijn wij niet overeengekomen malkaar geene fabels te verkoopen? Hebben wij niet alle twee ge- | |
[pagina 36]
| |
zeid, dat we van weerszijden weten wie wij zijn? en dat wij niets mogen zeggen, wat we niet meenen?’ ‘Wel ja, Trezeken; maar, 't is maar dat het mij altijd dunkt, dat gij op eenen andere peinst, en dat ik vrees dat gij mij later zoudt laten loopen.’ ‘'t Spijt mij, Karel, zulke woorden te moeten hooren.’ ‘Maar, 't is maar... dat ik wel van over drie weken heb hooren zeggen, dat... dat Jan-Oom met - Tieste Klopkop...?’ ‘Maar, - Karel...?’ ‘En omdat zijn vader vandaag weeral bij Jan-Oom was, en omdat zij zoo van tijd tot tijd in stilte zaten te kouten, geloofde ik het vast.’ ‘Zie, Karel! - spraakt gij er niet van, 'k zou het niet zeggen, - maar geloof mij,’ (en ze bleef in eens stilstaan, en al wat raen aan haar zag, was overtuiging en vastberadenheid) - ‘geloof mij vrij, Karel, - zoolang mijn naam Theresia zal zijn, zal noch Tieste, noch zijn vader, zelfs niemand ter wereld, in staat zijn mij dien persoon te doen beminnen! - Hebt gij zijn' vader belet? zijne aardige, ondervraagzame manieren gezien? - Hewel, zijn zoon is nog wel duizendmaal erger dan hij; en, ik weet niet, maar 'k kan die menschen niet bezien, zelfs hunne taal niet hooren.’ Misschien voor de eerste maal haar levens gebruikte het meisje zulken toon: - zoozeer meende zij het! | |
[pagina 37]
| |
Hoe grooter de overtuiging der maagd was geweest, des te gelukkiger voelde zich de jongeling. Een springvloed van zegevierende vreugd, die uit zijn hartje opwelde, deed hem uitroepen: ‘Voor eeuwig, Trezeken, bemin ik u!’ En de maagd antwoordde: ‘Maar, Karel toch,...’ iets wat, naar den toon, waarin hare woorden geklonken hadden, meer zegde dan tienmaal: ‘ik bemin u tot in de eeuwigheid.’ Hierop volgde een wederzijdsch stilzwijgen, maar beider hartjes vertelden zoetigheden en blijde maren. In de straat, die van den grooten steenweg naar lict gehucht leidt, wachtten zij naar elkander, om in één groepje, arm aan arm, in eene rij, dwars over de straat, hunne buurt binnen te trekken. Allen vergaard en in lijn gesteld, hieven zij een stil liedeken aan, welks referein, wat luider gezongen, tot binnen het gehucht weergalmde, en de te jonge, om naar de kramen te gaan, broêr- en zusterkens der aankomende zangers en zangeressen aanzette om dezen te gemoet te loopen, in de hoop eenen ‘koeke’ te zullen krijgen. Eer ze scheidden moest er nog eene ‘slaapmuts’ op gezet worden, en geheel de compagnie trok het Kloefken binnen, terwijl de kleinen met hunne ontvangene koekskens huiswaarts ijlden. Onder het drinken van een halveken menthe, hunne zoogezegde slaapmuts, fluisterde Karel aan zijne geliefde: | |
[pagina 38]
| |
‘En eer we goên avond zeggen, Trezeken, zult ge mij nog wel eenen snuif geven, niet waar?’ ‘Zeer gaarne, Karel.’ En de maagd bood hem eene geopende tinnen doos aan. Nadat de jongeling in schijn eenen snuif genomen had, duwde het meisje hem, onder eenen minlijken glimlach, de doos in de hand, welke Karel met gretigheid aanvaardde en met zorg in den binnenzak zijner bovenvest verborg. En toen de jongeling de hand weder boven bracht reikte hij Theresia eenen vergulden koperen ring toe, dien hij met dat inzicht gekocht had, en welken de maagd met zooveel genoegen aanvaardde, als Karel de doos aangenomen had. ‘En wanneer zie ik u nog eens?’ vroeg de jongeling. ‘Alle dagen, Karel.’ ‘Ja, maar...?’ ‘Gij doet mij peinzen,’ brak Trezeken zijne vraag af: ‘heb ik niet hooren zeggen dan, dat Monica Schepens Zondag kaartingGa naar voetnoot(1) houdt?’ ‘Gij pakt mij 't woord van de tonge. - Zoudt gij er komen?’ ‘'k Meene wel van ja; - zelfs vandaag, eer gij bij ons waart, heeft Fietje Ceunincx mij ervan gesproken, en ze zei dat zij er ook kwam en dat er zooveel kwamen, en ze vroeg mij of ik er niet kon zijn, en of ge...’ | |
[pagina 39]
| |
Karel wachtte naar vervolg, maar het meisje dorst niet voorzeggen. ‘Of ik er kon komen? - Ja wel. En zou ik met u mogen kaarten, Trezeken?’ ‘Maar, Karel toch...’ Gelijk de lezer weet, is dit zooveel als ‘ja’. |
|