| |
| |
| |
Karel en Theresia.
| |
| |
| |
Het Gehucht.
Inleiding.
Wanneer men den grooten steenweg volgt die van Gent naar Kortrijk leidt, treft men, omtrent twee uren van eerstgenoemde stad, op kleinen afstand rechts van de baan, een kerkje aan, dat als geheel afgezonderd uit den grond oprijst. Het is de kerk van Sint-Martens-Laathem, een dorpje dat weinig gekend is en waarvan men zelden hoort spreken.
De oorzaak hiervan is wellicht aan niets anders toe te schrijven dan aan de nederigheid zijner inwoners en aan hunne geringe bedrijvigheid. Inderdaad, de handel die er gedreven, de nijverheid die er uitgeoefend wordt, bestrekken zich buiten datgeen niet, wat tot het bestaan der ingezetenen onontbeerlijk is; de landbouw is de eenige, er bloeiende nijverheidstak, en deze alleen maakt er de hoofdbezigheid der bevolking uit.
| |
| |
De gemeente heeft geene zoogezegde Plaats, en de woonhuizen zijn er zeer verspreid. Het zijn deze gezaaide, eenigzins verzamelde woningen, die de gehuchten of buurten uitmaken.
Gewoonlijk loopt er een der oudste en breedste wegen van het dorp door die gehuchten, en meestal deze wegen zijn met grasboorden bezoomd, langs welke er doorgaans twee rijen, aan Vlaanderen en bijzonder aan de omstreken der Leie zoo eigen populieren prijken. Over 't algemeen zijn de gebouwen omringd door eenen boomgaard of hebben er eenen vóór of achter zich. De grond dezer boomgaarden, die het meest uit appel-, peer-, kriek-, kers-, pruim- en notelaren bestaan, is met gras begroeid, en maakt dus een aangenaam en tevens nuttig natuurtapijt uit.
Wat wij voornemens zijn in dit werk te vertellen, viel voor binnen een dier gehuchten, 't was daar althans dat de voornaamste personages van ons verhaal woonden.
Twee straten geven toegang tot hetzelve: de cene komt, door den kouter heen, van de kerk; de andere van den Kortrijkschen steenweg, die de gemeente doorsnijdt. De eerste leidt dwars door het gehucht; de tweede eindigt omtrent in zijn midden, bij welke vervoeging zij een driehoekig pleintje uitmaken. - Volgde men deze laatste, men liep eene der aanzienlijkste hoeven binnen uit heel de buurt. - Links staat eene geringere hofstede, en rechts eene van voorkomen bijna gelijk aan deze laatste.
| |
| |
Aan den anderen kant van het pleintje, dat eertijds een dries was, maar mettertijd door de gebruikers van de aanpalende bulken ingenomen is geweest, treft men eene kleine herberg, het Kloefken genaamd, aan. Het is de eenigste die er te vinden is.
De eerste dezer drie hoeven werd toen bewoond door eenen landbouwer die paarden hield. Hij was de grootste gebruiker uit het gehucht en deed het zoogezegde ‘labeur’ der mindere gebruikers; want al de overigen waren of slechts koehouders, of daglooners.
De kleine hoeve, rechts, werd gebruikt door een gezin kinders, ongehuwde jonge lieden, die van hunne ouders den landbouw geërfd en geleerd hadden, en hem eendrachtig voortzetten. Dit gezin bestond uit drie personen: twee broeders en eene zuster, welke laatste, die de jongste was, reeds van toen hare ouders nog in leven waren, het lievelinksken of zoogezegde troetelkind was geweest, en later nog door hare broeders in die hoedanigheid geacht en gevleid wierd. - Misschien wel deels daardoor was Theresia - dit was heur naam - zoo wat fijner en teederder van inborst en lichaamsbouw dan hare geburendochters, zonder dat deze voor een meisje weleens gevaarlijke eigenschap tot fierheid of hoovaardij was overgeslagen.
Deze kinders hadden eenen oom, die te Leerne woonde, maar die zulken invloed had op al hunne werken en ondernemingen, dat hij, als 't ware, deel maakte van dat gezin. Jan was zijn naam. Door
| |
| |
iedereen werd hij Jan-Oom geheeten, welke benaming ontstaan was uit die, waarmede zijne neven hem aanspraken. In zijne jonkheid had hij gediend onder Napoleon I, en bij den eersten veldslag, dien hij had bijgewoond, was zijn linkerarm verminkt geworden. Op pensioen gesteld en onbekwaam om den landbouw weder aan te gaan, had hij zich, bij zijne terugkomst van dienst, op den linnenhandel toegelegd en hem met zulken goeden uitslag voortgezet, dat hij, op weinig tijds, een fortuintje vergaard had, voldoende om, met hetgeen hij reeds bezat, op zijne rent te leven.
Op de hofstede, links, woonde eene weduwe met vier kinders: drie zonen en eene dochter. Karel was de oudste der vier. In deze hoedanigheid was hij, voorzooveel, het hoofd van het huis en de vader zijner jongere broeders en zuster geworden, zoodat geheel het bestuur over hun gebruik en de regeling van al de huis en landzaken van hem afhingen. Hij wist zich met goed beleid van zijne taak te kwijten, want toen zijn vader zaliger in leven was, waren zij in geenen deele zoo welstellend en deden zij hoegenaamd geene vruchten op, in iets gelijk aan die, welke de jongeling wist te telen; het vee, van gelijke, had hij bijna verdubbeld, terwijl er de hoeve door meer orde en regel heerschte. - Dit had op weinig jaren zooveel bijgedragen, dat de weduwe Weymans, zijne moeder, wat de fortuin betreft, bij niet eenen harer geburen-pachters moest ten ondere doen.
| |
| |
In het Kloefken, gelijk wij zegden, was het herberg. Wij dienen nog bij te voegen dat men er ook kloefen maakte en winkel hield, en dat deze tapper-kloefkapper-winkelier daarbij nog het bedrijf van landbouwer uitoefende, iets wat bij hem noodig was om zijn bestaan te verzekeren; want, buiten den toevalligen verkoop aan eenen voorbijganger, zou men mogen zeggen, dat het er alleenlijk den Zondag, na de vesper, herberg was.
Aleer voort te gaan, behooren wij nog nadere kennis te maken met het gehucht en de levenswijze zijner bewoners.
In het geheel verbleven er een tiental gezinnen, die, naar hunnen onderlingen omgang, eene kleine republiek uitmaakten. Inderdaad, zij leefden er heel op hun eigen en moeiden zich weinig of niet met hetgeen verder de gemeente in 't algemeen aanging; zij betaalden lasten en al wat men van hen eischte, maar het was hun overschillig wat men ermede verrichtte. De beste overeenkomst, de ware broederliefde, kortom: het echt republieke leven heerschte er onbesmet; de harten, vrij van allen nijd over de welvaart van den gebuur, en slechts genegen alle man gelukkig te zien, hielpen zij elkander waar zij maar konden: was er iemand ziek, men bood zich met twee, drie tegelijk aan om dokter of geneesmiddels te halen; viel het eene of andere voor in den stal, de geheele buurt stelde zich ten dienste. Wie verder gebrek had aan een stuk alem, haalde het bij den andere; en deze ook, ontbrak er
| |
| |
hem iets, gebruikte datgene van zijnen buurman.
Met de kinderen was het even zoo: zij minden elkander en gingen om, als waren zij allen broeders en zusters; zij wisten maar één verschil, dit was dat ze gescheiden woonden. Tot acht- à negentienjarigen ouderdom kenden zij geene andere wegen tot eenig spel of tijdverdrijf, dan wederzijds binnen de woon van hunnen gebuur of vóór de deur, op de straat die door het gehucht loopt.
|
|