Karel en Theresia
(1904)–Albijn van den Abeele– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |
Albijn van den Abeele.'t Is enigszins mijn schuld dat de lezers van Duimpjes Van den Abeele's Karel en Theresia niet al lang reeds ontvangen hebben. Ik had een voorrede beloofd, maar wie doet wat hij kan is een eerlik man, en bij allen goeden wil heeft tijdsgebrek mij niet toegelaten met de toegezeide kleine studie over Van den Abeele's letterkundig werk vroeger klaar te geraken. Karel en Theresia dat hier herdrukt wordt, is al een oud ding. Maar oude boeken evenals oude liedjes zijn dikwijls net zo goed als goede nieuwe; en als 't nu boeken zijn van iemand die in sommige opzichten ‘dichter staat bij de literatuur van onze dagen dan bij die der jaren '60 en '70’Ga naar voetnoot(1), dan is er zeer veel kans dat die werkjes, tans nog zullen boeien ook afgezien van 't belang dat ze opleveren voor wie wil | |
[pagina IV]
| |
nagaan welke schakels er Conscience's sentimentele heideromans sedert de jaren '40, over de Snieders, en Sleeckx, en Tony, en de Lovelings heen, verbinden aan het gevierde realisme van Stijn Streuvels. Karel en Theresia verscheen te Gent, bij W. Rogghé, in 1866. Drie jaar naderhand liet Van den Abeele, bij denzelfden uitgever, zijne vertelling Het Jaar Zestien drukken; en daarna in 1873, ook zijn Hof-ter-Beken. In 1874 verscheen, ter drukkerij van C. Annoot-Braeckman te Gent, het verhaal Een Dorpsbeschaver. En sedert niets meer; de losse bladen van een paar halfvoltooide dorpsvertellingen die nog volgen moesten, gingen in de rust van donkere schoven, Binus' oude papieren gezelschap houden. En Binus zelf was weldra een vergeten man, - buiten Laathem, wel te verstaan, waar hij in 1876 het ambt van burgemeester ruilde tegen de rustige bezigheden van gemeentesekretaris, en ook buiten den kring van enkele bevriende schilders; want, evenals hij uit onweerstaanbaren aandrang van zijn twintigste tot zijn veertigste jaar geschreven had, vatte hem nu, den veertigjarige, de passie om de tovering van kleur en lijn van zijn dierbare Leiestreek op doek te brengen; en zonder leidsman, zonder steun, met zijn onverstoorbare buitenmans-koppigheid, vormde Binus zichzelven tot een landschapschilder van talent, kinderlik naïef van oprechtheid in zijn geschilderde taferelen zoals vroeger in zijn geschreven; maar zo filosofies stiltevreden, en zo overdreven zedig in 't verloren geboortedorpje zijn kalme dagen genietend, dat de fijnzinnige studie, door K. | |
[pagina V]
| |
Van de Woestijne in het Junienr van Dietsche Warande en Belfort over Van den Abeele's verdienste als schilder, ongetwijfeld een verrassing zal zijn ook voor menige kunstkenners.... Zijn eerste letterkundige proeve was een mengelwerk geweest, dat genade vond bij de uitgevers van den Gentsen Beurzen-Courant. ‘Novelle’: zo heette het; simpelder kon het niet. En de uitgevers hadden er een aantekening bijgezet: dat ze het verhaaltje maar opnamen ‘tot aenmoediging’, en dat ‘een nog zeer jeugdige landbouwer- letteroefenaer uit Sint-Martens-Laethem’ er de schrijver van was. ‘Veelbelovend’ dorsten ze er niet bijvoegen. Noch 't onderwerp noch de behandeling gaven te vermoeden dat er in den ‘jeugdigen letteroefenaar’ iets meer stak dan in de dozijnen geestdriftige jonge mannen, die met proza of verzen à la Conscience of à la Van Beers, grote bladen ministerpapier bekladden uit pure Vlaamsgezindheid, en zich al in 't portaal waanden van den tempel des Roems, als de brave Vader Rens, van uit zijn Eendragt, ze eens goedkeurend had toegeknikt. Een soldaat deserteert, omdat een verleider hem wijs gemaakt heeft dat Roza hem ontrouw is. Roza is 't braafste kind van de wereld, en blijft maar hopen dat haar Frans toch eens zal terugkomen. Ze weet dat hij dienst genomen heeft bij het Franse leger, en leest wekeliks in de gazet hoe 't beleg van Sebastepol aan veel arme soldaten het leven kost. Eindelik wordt de vrede gesloten. En zie! Roza is verhoord geworden, toen ze bad voor den verdwaalde. Onverwachts keert deze terug, een ereteken in het knopsgat, en | |
[pagina VI]
| |
natuurlik duurt het nu niet lang of ‘hij is gelukkig met Roza in het huwelijk vereenigd.’ Binus was toen vier-en-twintig jaar oud. Zijn ‘Novelle’ verscheen immers in de nrs van 11n, 16n, en 17n Junie 1859, en - we vergaten tot nog toe dit aan te stippen - onze ‘landbouwer- letteroefenaar’ had op 27n Augustie 1835 te Sint-Martens-Laathem ‘het daglicht aanschouwd’. Een twee- of driemaal zo uitgebreide vertelling volgde, 't jaar daarop, onder den titel: Boer Kuypman. Was de ‘Novelle’ niets dan een stijloefening, met hier en daar een woord, een biezonderheid waar opmerkingsgeest uit sprak, Boer Kuypman, die in Maart van 1860 als mengelwerk insgelijks in den gastvrijen Beurzen-Courant onder dak kwam, bezat in elk geval toch reeds dat minimum van verdienste, dat de geijkte spreuk: ‘een belofte’ onder de pen brengt. Dat de schrijver er zekeren bijval mee oogstte blijkt uit de overname in verscheidene weekbladen. Voor mij liggen zeven nummers van den Thouroutnaer, van Maart en April 1869, met Boer Kuypman als feuilleton. Een dorpsschets van aan de Leie.
‘De Lei, de schoone rivier, welke ons Vlaanderen doorslingert, bespoelt bij haren kronkelenden doortocht, verscheidene schoone steden en dorpen; terwijl rijke velden en weelderige weiden hare boorden omringen, of liever haar, gedurende gansch heure loopbaan, vergezellen. ... De streek, waar het verhaal, dat wij zullen neêrschrijven, voorviel, is gelegen in die plaats, waar akkers en boomen, kasteelen, huizen en hutten, als ware het mogelijk, hand en hand, van | |
[pagina VII]
| |
weerzijden der rivier, juichend dansen, en menigen aanschouwer bij zich zelven doen zeggen: “gelukkigen zijn het, die uw bijzijn dagelijks smaken, en in uwen gezegenden schoot eene verblijfplaats hebben weten te vinden.”’
Niet als een voorbeeld van dichterlik proza schrijf ik deze uit boezemingen over - God beware me! Maar er steekt durven in, om aldus akkers, bomen en kastelen hand aan hand te laten bokkesprongen maken als jonge geitelammekens, van louter plezier omdat de Leie zo schoon is. En durven, - den sprong wagen hoewel de stok allicht niet ver genoeg reikt, - een jonge kerel moet kunnen durven, of nooit groeit er een man uit. Maar die geestdrift voor de geboortestreek, die inderdaad een gezegend oord is en een lustwarande te midden Vlaanderen, die uitgelaten en ongeregelde bewondering, die dronkenschap, zou ik haast zeggen, mij ter verschoning beroepend op Binus zijn dansende bomen, verklaren en Binus' levensloop, en zijn werk. Zijn levensloop. Wat heeft Delcroix, een Deinzenaar, en die aan 't Ministerie van Binnenlandse Zaken het dusgezeide ‘Vlaams Bureel’ bestuurde, al aangedrongen, en Van den Abeele indertijd gepraamd om een plaats aan 't Ministerie aan te nemen. Delcroix' ingenomenheid met den eenvoudigen en schuchteren boerejongen is licht te begrijpen. De geschiedenis van Sint-Martens-Laathem, waarmede deze in 1863 voor de pinne was gekomen, was, voor dien tijd, een flink stuk arbeid. En reeds bij 't bewerken ervan had Van den Abeele een veel stoutmoediger ontwerp gevormd: ook | |
[pagina VIII]
| |
van 't naburige Deinze zou hij de geschiedenis schrijven. Twee jaar en half duurden de opzoekingen. Delcroix kreeg cr kennis van. Maar wie schildert zijn verbazing, toen hem Binus zelf werd voorgesteld, en hij ten volle kon beseffen wat al wilskracht, en aanleg, en kalme geestdrift er in den jongen man schuilden. Immers van het onderwijs dat hij te Laathem had genoten, bij Meester Claeys, - het jaargeld dat Meester Claeys vanwege de gemeente ontving beliep tot 40 fr., maar alle baten helpen en de man was tevens ook onderkoster, klokluider, grafmaker, en hij bespeelde, gewoonlik het orgel in de kerkGa naar voetnoot(1) - van het dorpschoolonderwijs bij Meester Claeys ware het roekeloos een hogen dunkte koesteren. Wel had Binus' vader, een welstellend zaadkoopman, den knaap daarna naar een kostschool gezonden. Maar toen hem ter ore kwam dat zijn enig kind al begon latijn te leeren, bekroop hem de angst: de jongen krijgt misschien nog lust om pastoor te worden. Een enige zoon; denk eens. En Binus moest naar huis. Lezen en leren mocht hij naar hartelust, daar had vader niets tegen. In zijn eigen moedertaal kon Binus geen 10 regels achtereen schrijven, zonder wel 20 feilen. Maar als de nood aan den man kwam, wist hij zijn natuurlike schuchterheid wel een oogenblik af te schudden, en op de Pastorij of bij Mijnheer den Notaris een gedienstige ziel op te zoeken, die met een wenk of een aanmoediging hem weer op | |
[pagina IX]
| |
't spoor zou helpen. In zulke omstandigheden valt licht te begrijpen waarom Delcroix in den uiterlik zo bedeesden, maar inderdaad zo vastberaden boerenknaap zulk een inval had. En te Brussel zelf leerde hij hem weldra nog meer van nabij kennen, toen Van den Abeele daar een tijdlang voor zijn geschiedenis van Deinze op het Rijksarchief opzoekingen kwam doen. Hij zorgde er voor, ongevraagd, dat Minister Vanden Peereboom den belanglozen wroeter een hulpgeld schonk, om het werk over Deinze met enige platen te laten versieren. Nog kan Binus, na zoveel jaren, al die herinneringen niet ophalen, zonder tranen van aandoening. Niet Delcroix alleen zocht hem overigens te bepraten. Ook Pater Van Lommel, de Bollandist, bleek met hem ingenomen, en stelde hem allerlei voor, 't ene zo verleidelik als 't andere. Maar hoofdschudden bleef het antwoord. De Leie, die bond en boeide hem. ‘Wat zoudt gijlie met een ongeleerd boerke van Laathem toch aanvangen?’ luidde de uitvlucht. De stille mening echter was: ‘Voor geld en eer mijn dorpken, voor stadsgewoel en ijdele pracht mijn vriendelike Leieboorden ruilen? Dat niet. En mijn Moederken naar hier meetronen zeker, terwijl ze op ons hofke zo blij en kommerloos bij haren Binus heuren levensavond geniet? Dat, dat vooral niet.’ Berekening? Och neen, - filosofie; - van de goeie soort, de ongeboekte. Ge deedt wel. En daarom, Binus, is u de zomeravond zo zoet, daarbuiten op de koele rustbank, terwijl uw Clara met haar twee broers, onder moeders zorgend oog, nog een stondeke aan 't vertellen of aan 't stoeien zijn, en dat gij zelf, smakkend aan uw pijpke, al die kommer- | |
[pagina X]
| |
loze jaren nog eens overgaat vóór dat noodlottige jaar 1868 toen men U, tegen wil en dank, in den Raad koos, om u 't jaar daarna het burgemeesterschap op te dringen, - en ook al die genoegelike, vreedzame jaren, na 1876, toen ge niets meer waart, dan nog slechts een toonbeeldige gemeentesekretaris, jaren waaraan, ginder op het achterkamerke, uw schetsen en landschappen het aandenken bewaren.... 't Was Boer Kuypman's ongeluk dat hij zo weinig op U trok. Boer Kuypman, namelik, wilde absoluut ook burgemeester worden, en reeds eenmaal had hij de schande van een nederlaag moeten verkroppen. De man was gek van hoogmoed. En wat al pintjes hij nu weer betaald mocht hebben aan Jan en alleman, om de gunst van de kiezers te winnen, hoe listig hij het kiesbedrog ook ingericht had met zijn kliekje getrouwen, weer liep hij voor de tweede maal een blauwe scheen. En hij trok het zich zo ter harte, dat hij er 't borstwater van kreeg.... Ziedaar, bondig aangeduid, het onderwerp van Binus' tweede vertelling. Zwak werk. Er steekt geen gang in het verhaal, en als het eindelik al duwen en trekken uit is geraakt, kan de schrijver nog maar altijd niet besluiten tot uitscheiden. Sedert lang is Boer Kuypman dood en begraven, en nu moeten we nog zijn braven zoon Felix notaris zien worden, en ten slotte de feestelike inhaling bijwonen. Het beste eraan zijn een paar schetsjes, - ze staan eigenlik maar in heel los verband tot het verhaal, - waar Jan, de oude hoeveknecht, 's avonds in de keuken van spoken vertelt, en verder waar Jan een kat uit den boom schiet, die hij en Baas Kuypman, voor een | |
[pagina XI]
| |
tooverheks aanzien. Het is soms werkelik bevreemdend hoe men in Van den Abeele's verhalen, naast ongewone hoedanigheden gebreken aantreft, die soms oprecht stuitend zijn. Zijn taal, en ook zijn stijl zijn tweederlei. Hij heeft een zwak voor dichterlike natuurbeschrijvingen, en voor zedelike of wijsgerige bespiegelingen. Doorgaans zou men de beschrijvingen zowel als de bespiegelingen liefst missen; des te meer daar men het merkt zo aan taal als aan stijl dat de schrijver op zijn ongemak is; onbeholpen taal, stijf, schools, en gerekte stijl, opgeschroefd, omslachtig, beide onuitstaanbaar van gemaakte onnatuurlike boekendeftigheid. Maar laat hij daarop zijn boeren en boerinnen aan 't werk tonen, op 't veld of in den stal, in 't gewoel van de kermis of bij de kaarttafel, laat hij ze maar even aan den praat krijgen, een ander mens, alles leeft, we zien, we horen, we kiezen partij voor of tegen; boeren en boerinnen de veldreuk geurt ze uit de kleren, hun gezichten stralen met den blos van 't buitenleven, deftig boerevolk daar we plezier aan hebben en gaarne mee aanzitten, en overal mee willen gezien zijn... De geschiedenis van Laathem was dus in 1863, en die van Deinze, een lijvig boek van 400 bladzijden, in 1865 verschenen. Zoals we reeds aanstipten volgden nu Karel en Theresia, op 't einde van 1866; het Hof-ter-Beken, voltooid in Oktober 1868, maar eerst gedrukt in 1873; het Jaar Zestien, voltooid in Desember 1868, en gedrukt in 1869; eindelik Een Dorpsbeschaver, voltooid in 1872, gedrukt in 1874. Een paar kleinere schetsjes, Regina en Eene getrouwe liefde, verschenen in de letterkundige jaarboekjes ‘Meiloover’ voor | |
[pagina XII]
| |
1869 en 1870; ze verdienden het - Regina vooral, - in Flandria's Novellen-Bibliotheek herdrukt te worden.Ga naar voetnoot(1) De Dorpsbeschaver is Van den Abeele's zwakste werk. De strekking is prijsbaar, maar 't verhaal zelf is er geheel aan opgeofferd. Een jonge dokter vat het voornemen op beschaver te spelen op een zeer verachterd buitengehucht. Een drietal vrienden staan hem terzijde. Maar wat al openlike en heimelike tegenkanting. Zij houden vol en eindigen met de zege te halen: het gehucht wordt verheven tot den rang van gemeente, en met zijn eigen bestuur nu, zijn eigen school, zijn eigen kerkje, bloeit het op, binnen korte jaren, tot een oprecht land van belofte: zo de lezer ooit langs Ten-Broeke voorbij komt, verzekert de schrijver, ‘hij zal er geen bijgeloof meer aantreffen, veel min nog ongeloof; van vooroordeel of kortzichtigheid zal hij geen spoor meer ontmoeten, maar bij velen eenen geest ontdekken, die met de breedste opvatting over alle begrijpelijke dingen zal redekavelen.’ ‘Benijdbaar optimisme’, hoor ik, dunkt me, prevelen..... Het boek pleit voor de edele opvatting welke Van den Abeele koesterde van zijn ambt als burgervader. Maar: altijdaan bespiegelingen en zedepreken, in vrij onbezorgde taal en slap- | |
[pagina XIII]
| |
pen stijl, en ternauwernood een paar taferelen die werkelik treffen, - 't bezoek bij 't zieke Tjeefke, wiens moeder en grootje met alle geweld den dokter willen bijbrengen dat het kind behekst is en, verderop, nog een recht vermakelik toneel, hoe Boer Dekens een feestje geeft naar rijkebiens trant, en na het maal zijn gasten noodzaakt paarsgewijze en arm aan arm, zoals hij ze aan tafel geplaatst had, een wandeling door het dorp te doen. -
Als baas Havemans, (een oude jonkman), die nooit eene vrouw aan den arm had gehad, zich begon in te beelden, dat hij met bazinne Stuypaert zou hebben moeten rondwandelen; en als bazinne Stuypaert peinsde, dat ze in de straten van Ten-Broeke, en misschien nog verder, door den arm van eenen vreemdeling zou geleid worden, hetgeen haar nooit was gebeurd, - bij die gedachte voelden zij beiden iets dat ze, naar zij later hebben bekend, ook nooit zouden hebben vergeten... ‘Wat zullen de geburen van ons zeggen?’ fluisterde de vrouw van Dook De Coster tot haren gezel, als ze een eindsweg waren gevorderd, toen eerst uitende wat ze nog niet opgehouden had te peinzen. ‘Zwijg... zwijg...’ zei Lodewijk Schippers, die zelf met een hart vol menschelijk opzicht volgde; gebaar van niets...’ ‘Ik weet niet,’ hernam zij echter, ‘wat Dekens peinst: 't is oprecht eene doenwijze van rijke menschen.’ Haar gezel haalde denkend en terlinks eenen verlegen blik naar de geburen werpende, die over hagen en van achter schuren en stallen stonden na te zien, de schouders op, bij zichzelven zwerende: ‘Dekens zal mij niet meer hebben!’ | |
[pagina XIV]
| |
Judook de Coster die met de hem vergezellende vrouw waarschijnlijk dezelfde stof besprak en juist vóór zijnen vriend Schippers voortstapte, zag naar dezen bedeesd om, stelde een vragend gezicht en deed een vragend teeken met het hoofd, waarop de ondervraagde wederom de schouders ophaalde, als wou hij zeggen ‘we zijn er aan voor 'nen keer?’ Totdat ze reeds de Lindestraat waren ingeslagen, had baas Havemans, die zich al de sterkte had bijgezet, waarover hij maar kon beschikken, nog geen ander woord dan ‘ja’ of ‘neen’ op de gezegden, welke hij haar had toegestuurd, van bazinne Stuypaert ontvangen. En als zij eindelijk De Vos voorbij en aan de hoeve gekomen waren, die hij bewoonde, liep zijne meid, welke op den boomgaard het koper schuurde, naar de stalling, om den knecht te zeggen ‘dat de baas daar kwam met eene vrouw aan den arm!’ ‘Voorwaar’ riep de knecht uit, en hij bleef verbaasd de wandelaars aanstaren. De meid ook vergat voort te werken en had noch oogen noch aandacht genoeg om die voor haar zoo wonderbare gebeurtenis te aanschouwen....
't Ware jammer om hier cok niet een paar bladzijden in te ruimen aan lict heksenvertelsel van Tjeefkes grootje. Een Dorpsbeschaver zelf zal toch nooit herdrukt worden. De oude vrouw is, langs omwegen, reeds zover gekomen dat ze den dokter heeft laten verstaan hoe er wel toverij in 't spel kon zijn. Ja, zij verdenkt heur buurvrouw, het voddenwijf. Welnu, 't is juist dezelfde historie teweeg, meent ze, als met haar grootmoeder, God wil haar ziel hebben, nog voorgevallen is: - | |
[pagina XV]
| |
‘Als mijne grootmoeder in haren tijd was, mijnheer, kwam er ook zoo altijd een vrouwken, maar een aardig vrouwken in heur huis. Dat vrouwken heette Peternelleken, mijnheer, en woonde in een huizeken achter mijn grootmoeders schuur. Zij had noch haar, noch tanden en droeg altijd kleeren gelijk in den ouden tijd. Zelden was zij bij dage op straat te zien, en geheele nachten brandde er licht in haar huizeken. Ging zij nu of dan eens uit, 't was altijd bij menschen die kleine kinders hadden: want met de kleinen kon zij, evenals onze buurvrouw Wanne, goed omgaan; en de kinderen zelf waren er allen od verzot. ‘Zoo goed, niemand wist waar of hoe Peternelleken aan den kost kwam, en dievegge was ze niet. Maar Iater is het uitgekomen: - 't was van den duivel!...’ Welke moeite hij zich aandeed, kon de geneesheer zich niet weerhouden te glimlachen. ‘Lach niet, mijnheer,’ merkte de vertelster met zekere verontwaardiging aan; ‘God beware u en mij van al zulke dingen; dit is 't ergste dat ik u wensch. - Zoo, toen Peternelleken omtrent een jaar in het huis van mijne grootmoeder had verkeerd,’ ging zij voort, ‘werden in eens twee kinderen ziek: het eene kreeg me zulke scheeve beenen, dat het droef was om zien, en het andere werd heelemaal lam. Men haalde er dokters op dokters bij, en niet een was in staat hen te genezen; allen trokken zij, zich bij het eerste, de schouders op en, waren ze met twee, ze spraken eenige woorden latijn en verklaarden er niets te kunnen aan doen. ‘Een arme duivel, die met olie en wormzaad te koopen ging,’ volhardde de vrouw met steeds | |
[pagina XIV]
| |
Judook de Coster die met de hem vergezellende vrouw waarschijnlijk dezelfde stof besprak en juist vóór zijnen vriend Schippers voortstapte, zag naar dezen bedeesd om, stelde een vragend gezicht en deed een vragend teeken met het hoofd, waarop de ondervraagde wederom de schouders ophaalde, als wou hij zeggen ‘we zijn er aan voor 'nen keer?’ Totdat ze reeds de Lindestraat waren ingeslagen, had baas Havemans, die zich al de sterkte had bijgezet, waarover hij maar kon beschikken, nog geen ander woord dan ‘ja’ of ‘neen’ op de gezegden, welke hij haar had toegestuurd, van bazinne Stuypaert ontvangen. En als zij eindelijk De Vos voorbij en aan de hoeve gekomen waren, die hij bewoonde, liep zijne meid, welke op den boomgaard het koper schuurde, naar de stalling, om den knecht te zeggen ‘dat de baas daar kwam met eene vrouw aan den arm!’ ‘Voorwaar’ riep de knecht uit, en hij bleef verbaasd de wandelaars aanstaren. De meid ook vergat voort te werken en had noch oogen noch aandacht genoeg om die voor haar zoo wonderbare gebeurtenis te aanschouwen....
't Ware jammer om hier cok niet een paar bladzijden in te ruimen aan het heksenvertelsel van Tjeefkes grootje. Een Dorpsbeschaver zelf zal toch nooit herdrukt worden. De oude vrouw is, langs omwegen, reeds zover gekomen dat ze den dokter heeft laten verstaan hoe er wel toverij in 't spel kon zijn. Ja, zij verdenkt heur buurvrouw, het voddenwijf. Welnu, 't is juist dezelfde historie teweeg, meent ze, als met haar grootmoeder, God wil haar ziel hebben, nog voorgevallen is: - | |
[pagina XV]
| |
‘Als mijne grootmoeder in haren tijd was, mijnheer, kwam er ook zoo altijd een vrouwken, maar een aardig vrouwken in heur huis. Dat vrouwken heette Peternelleken, mijnheer, en woonde in een huizeken achter mijn grootmoeders schuur. Zij had noch haar, noch tanden en droeg altijd kleeren gelijk in den ouden tijd. Zelden was zij bij dage op straat te zien, en geheele nachten brandde er licht in haar huizeken. Ging zij nu of dan eens uit, 't was altijd bij menschen die kleine kinders hadden: want met de kleinen kon zij, evenals onze buurvrouw Wanne, goed omgaan; en de kinderen zelf waren er allen op verzot. ‘Zoo goed, niemand wist waar of hoe Peternelleken aan den kost kwam, en dievegge was ze niet. Maar Iater is het uitgekomen: - 't was van den duivel!...’ Welke moeite hij zich aandeed, kon de geneesheer zich niet weerhouden te glimlachen. ‘Lach niet, mijnheer,’ merkte de vertelster met zekere verontwaardiging aan; ‘God beware u en mij van al zulke dingen; dit is 't ergste dat ik u wensch. - Zoo, toen Peternelleken omtrent een jaar in het huis van mijne grootmoeder had verkeerd,’ ging zij voort, ‘werden in eens twee kinderen ziek: het eene kreeg me zulke scheeve beenen, dat het droef was om zien, en het andere werd heelemaal lam. Men haalde er dokters op dokters bij, en niet een was in staat hen te genezen; allen trokken zij, zich bij het eerste, de schouders op en, waren ze met twee, ze spraken eenige woorden latijn en verklaarden er niets te kunnen aan doen. ‘Een arme duivel, die met olie en wormzaad te koopen ging,’ volhardde de vrouw met steeds | |
[pagina XVI]
| |
klimmende overtuiging, ‘kwam er in huis, en hij verklaarde aan de ouders dat hunne kinders betooverd waren, - hij leerde hun zelfs voor eenen gulden de heks kennen en liet ze hun zien in een spiegelken.’ ‘En was het Peternelleken?’ vroeg Leonaard, de oude moeder niet meer willende zeerdoen. ‘Of het Peternelleken was!... Maar het schoonste van de zaak: - morgen, zeide hij, zal ze hier in huis komen, en ze zal vragen hoe het met Pierken en Maaiken gaat. Maar ge moogt maar éénen stoel in de keuken laten en er dit dingetje onder leggen....’ ‘Een paaschnagel, mijnheer,’ onderbrak de jonge vrouw de rede harer moeder, den geneesheer op den schouder kloppende. ‘Ik heb ook eenen paaschnagel gehaald bij den koster toen ik van u gescheiden ben.’ De grootmoeder liet den geneesheer den tijd niet er op te antwoorden, waartoe hij ook weinig lust gevoelde, maar zij volhardde: ‘Heb goede ooren, dokter,’ sprak zij: ‘'s Anderdaags alvroeg was Peternelleken te grootmoeders. - Zou ik nog eens uwen haspel mogen gebruiken, bazinne? - vroeg zij aan mijne grootmoeder. - En hoe gaat het nu met de kinders, bazinne? - Mijne grootmoeder deed haar neerzitten en zegde dat de kleinen gebeterd waren. ‘Peternelleken, die niet wist wat er onder den stoel lag, zette zich gerust neder, - maar in eens begint ze mij te roepen en te tieren! - en vergiffenis te vragen! - en te beloven de kleinen te zullen genezen! - en mijne grootmoeder schoon te spreken het toch aan niemand te vertellen! - en haar te smeeken dat ding van onder | |
[pagina XVII]
| |
den stoel te willen wegnemen! Maar er was geene genade: zij kende de heks en bedreigde haar, het aan den pastoor te zeggen, indien zij niet aanstonds de kinderen genas. - Peternelleken beloofde toen de kleinen des nachts ten twaalven te verlossen. Maar ook niet goed: het moest aanstonds geschieden. ‘- Ga, - zegde Peternelleken eindelijk, - naar mijn huizeken en doe met dezen sleutel het deurken open. Ge zult in mijn keukentje komen en het schapraaitje, dat nevens den heerd staat, wegschuiven; achter dat kasken zult ge, in den muur, een gat vinden, dat met haverstroo is gestopt; ge zult door dat gat kruipen en in mijn slaapkamerken komen, en nevens mijn bed een ander kasken vinden met drie schoven, waarvan de sleutels onder mijn hoofdkussen liggen. Daarmede zult ge het bovenste slot openen, waarin er tien wassen kindjes staan; en de twee, rechts in den hoek, zult ge omwerpen en de spelden, die in het hartje van 't eene en in de beenen van 't andere steken, uittrekken en tot aan den kop in d'aarde steken of ze medebrengen en aan mij geven. Niet een ander kindje zult gij aanraken, of anders zoudt gij zelve verongelukt zijn. Vervolgens doet ge het schofken wederom toe, legt ge den sleutel onder mijn hoofdkussen en brengt ge de twee andere aan mij; en als ge mij dan vrij laat, zullen uwe kinders genezen zijn. - ‘Maar mijne grootmoeder, die ook gaarn andere menschen hielp, deed alle drie de schoven open en verbrijzelde al wat er in was. - In het bovenste schof waren er tien wassen kinders, in het middelste rond de dertig wassen koeien, die alle met spelden in de muil stonden, en in | |
[pagina XVIII]
| |
het onderste schof wel vijftig wassen schapen En sedert dien waren bijna al de zieke menschen genezen uit geheel de gemeente, de muilplaag der koeien had opgehouden, en bij den schaper stierf er geen enkel schaap meer.’ ‘En waren de kinders dan genezen?’ vroeg Leonaard, die de historie, zooals de oude vrouw haar verhaal had betiteld, hoewel belachelijk, toch aardig vond, en hierom alleen verlangde het einde te kennen. ‘Niet aanstonds, mijnheer. Die man met zijne olie en wormzaad belastte dan aan mijne grootmoeder twee novenen lang - dat was achttien dagen - tweemaal in de vier en twintig uren de kinderen van het hoofd tot de teenen te wasschen met koud, zuiver water, om het “kwaad” af te spoelen. En als ze dat eenigen tijd had gedaan, bekende zij van keer tot keer dat de kleinen beterden, totdat eindelijk, nadat al het kwaad afgewasschen was, zij geheel gezond waren.’ Na eene poos, gedurende welke de oude vrouw eenen snuif genomen en Leonaard eenen aangeboden had, ging zij met zelfvoldoening voort: ‘En wat eertijds bestaan heeft, mijnheer, kan nog bestaan.’
- Mij dunkt, ik heb het zieke Tjeefken, en zijn moeder, en het schuddebollend grootje met haar snuifdoos, in hun schamel werkmanskluisje zelf nog gekend.... 't Is, in de allereerste plaats, om de bonte afwisseling van hunne aldus flink waargenomen en trouw nagetekende tafereeltjes dat Karel en Theresia, 't Hof-ter-Beken, 't Jaar Zestien, nog immer, niettegenstaande bedenkelike tekortkomingen, aantrekkelik en boeiend blijven. | |
[pagina XIX]
| |
Niet alle drie in gelijke maat, dat spreekt. In 't Jaar Zestien is de samenstelling het best overlegd. Ja, het verhaal zelf is, door zijn onderwerp, meer aangrijpend. En de schrijver geeft ook dadelik een staaltje van zijn beste kunnen, in dat bekoorlike tafereel van idylliesen peis en vrede, waar zijn verhaal mêe inzet: 't naiëve kindergesprek tussen Trientje en Bellotje, op hun terugweg van school. Dit hoofdstukje is daarenboven een meesterlike inleiding; en tevens een treffend middel om door tegenstelling het beeld van den lateren nood en ellende akeliger te doen schijnen. Ook in onderdelen, en in de keuze van de karakters, wordt dit kunstmiddel van de tegenstelling toegepast: 't ijdele Bellotje maakt Trientje's zedigheid nog beminneliker, tegenover den vrekken boer Rijckaert staat zijn goedhartige zuster, tegenover den hartelozen kasteelheer, de brave Baas Potmans; dat de behandeling der karakters zelf niet diep gaat valt niet te betwisten. Dit zelfde verwijt treft ook Karel en Theresia en het Hof-ter-Beken, beide daarbij zwakker van samenstelling. Maar ze bevatten zulke uitstekende gedeelten, dat ze toch met hun gaven en gebreken Van den Abeele's beste werk blijven. Het is oprecht jammer dat Karel en Theresia begint met een veelal overbodige inleiding, en dat midden-in het akelig en al te romantiese hoofdstuk van de verschijning van Jan-Ooms geest den geleideliken verloop der idylle zo brutaal komt storen. Twee buurkinderen zien malkander doodgaarne. Op de kermis van het dorp verklaren ze malkaar hun liefde. Terwijl, naar landelik gebruik, Theresia bij haar vriendinnen, in de herberg, aan | |
[pagina XX]
| |
een tafel zat te praten, had Karel moed gevat, en was genaderd met zijn glas bier in de hand. ‘Dag, Trezeken,’ groette hij. ‘En hoe gaat het? Zouden wij niet eens mogen tikken dan?’ ‘Maar Karel...’ fluisterde de maagd op eenen echt vrouwelijken toon. En ze nam haar glas van de tafel en bracht het, onder eenen minlijken glimlach en het hoofd zoo een weinig over den rechterschouder gestreken, tegen dat van Karel, en werd daarop dieprood. De jongeling ook deelde in die zekere schaamte. Maar zich wederom sterkte bijzettende, ging hij voort: ‘En viert gij zoo heel alleen Sint-Martenszondag?’ ‘'k Moet wel, Karel; ik kan niet verder.’ ‘En waar is uw lief dan?’ ‘Ha! mijn lief! - Ik heb geen!’ ‘Hoe! gij hebt geen...?’ - met de gewone gemaakte verwondering. ‘Voorwaar!’ - met de in zulke omstandigheid geveinsde bevestiging. Onder het tikken was de jongeling van nader en nader gedrenteld en had, al klappende, plaats genomen aan de rechterzijde van Theresia. - Weinig tijds daarna spiegelden reeds beide aanzichten geluk en tevredenheid.’ En 's avonds terwijl al het jonge volk van 't gehucht, bij paartjes, naar huis keert, beloven zij malkaar trouwe liefde en ruilen de gebruikelike panden: de jonge man krijgt van zijn meisje een tinnen snuifdoos, zij van hem een vergulden koperen ring. ‘En wanneer zie ik u nog eens?’ vroeg de jongeling. ‘Alle dagen, Karel.’ ‘Ja, maar...?’ | |
[pagina XXI]
| |
‘Gij doet mij peinzen,’ brak Trezeken zijne vraag af: ‘heb ik niet hooren zeggen dan, dat Monica Schepens Zondag kaarting houdt?’ ‘Gij pakt mij 't woord van de tonge. - Zoudt gij er komen?’ ‘'k Meene wel van ja; - zelfs vandaag, eer gij bij ons waart, heeft Fietje Ceunincx mij ervan gesproken, en ze zei dat zij er ook kwam en dat er zooveel kwamen, en ze vroeg mij of ik er niet kon zijn, en of ge...’ Karel wachtte naar vervolg, maar het meisje dorst niet voortzeggen. ‘Of ik er kon komen? Ja wel. En zou ik met u mogen kaarten, Trezeken?’ ‘Maar, Karel toch...’ Gelijk de lezer weet, is dit zooveel als ja.
Eilaas het zoete geluk heeft geen duur: en Trezekens knorrige oom en voogd dwingt het meisje af te zien van heuren Karel; maar ze kunnen malkaar toch niet vergeten... En Jan-Oom is dood; Trezeke, zijn enige erfgename, is nu rijk. Alle huweliksaanzoekers wijst ze af. Daar brengt het toeval, op Boer Clinckaert's oogstfeest, de oude gelieven weer bijeen. Na het wafelmaal komt het mansvolk op den boomgaard een pijpje rooken, en de vrouwen als ze klaar zijn met de tafel af te dekken, komen er een luchtje scheppen. Straks kaarting. Karel treft Theresia, daar ze alleen stond.
‘Het zal moeten gaan als naar gewoonte, Trezeken; wij zullen eens moeten kaarten?’ sprak hij haar aan. ‘'k Geloof ja, Karel,’ antwoordde Theresia met dienzelfden kalmen toon, waarmede Karel haar toegenaderd was; ‘ik heb er gelijk iets van gehoord.’ Of het was dat hij zich eenigszins aangedaan ge- | |
[pagina XXII]
| |
voelde om voort te spreken, en hij dit aanwendde om die aandoening te verbergen, maar zijne pijp in haren koker sluitende, sprak hij: ‘En met wien zijt gij afgesproken te spelen?’ Nu was het Theresia onmogelijk zonder aandoening te antwoorden, want in eens kwamen al de herinneringen van den Sint-Martenszondag van 1838 haar te binnen, en dezelfde rondborstige jongeling van over bijna twee jaren stond met hetzelfde open hart gelijk toen vóór haar. ‘Met niemand, Karel,’ bracht zij uit. De jongeling ook voelde zich, tegen zijnen wil, bewogen; en op zijn daartoe gegeven teeken, drentelden zij beide voort, zich meer en meer van de anderen verwijderende. ‘Maar, Trezeken,’ bleef hij stilstaan nadat zij eenige stappen gedaan hadden, ‘hebt gij nu alles vergeten van vroeger?’ En een traan biggelde van zijne wangen. ‘Maar, Karel toch...’ ‘Ik kan het uit mijn hoofd niet steken; 'k zeg het u ronduit... Maar, Trezeken, wij waren toch gelukkig ook in dien tijd. Zie, ik moet het u bekennen, dat ik sedert dien nog niet eenen keer met meenste gelachen heb.’ ‘Als ik het moet zeggen, Karel, ik heb ook niet veel plezier meer gehad; zelfs vandaag...’ Beiden zwegen, maar peinsden al voortgaande. ‘En hebt gij nu vast voorgenomen met niemand meer te verkeeren, Trezeken?’ hernam de jongeling opnieuw stilhoudende. ‘Geloof mij vrij, Karel, ik heb, sedert wij gescheiden zijn, niets meer voorgenomen: ik heb mij in de handen van Onzen-Lieven-Heer overgegeven, en...’ Hoe verder zij gingen, hoe ernstiger hun gesprek werd. Dit begrepen zij ook en tevens het gewicht hunner woorden. Daarom sprak Karel en | |
[pagina XXIII]
| |
antwoordde Theresia in dezer voege: ‘Maar, Trezeken,’ zegde hij, ‘ik moet u iets vragen: - hebt gij mij vergeten?’ ‘Maar, Karel toch...’ ‘Zie, ik kan het niet helpen, - maar u vergeten kan ik nooit.’ De maagd bekeek hem glimlachend-blozend en sprak: ‘Als ik het moet zeggen gelijk het is, - neen ik, Karel.’
Hoe alles verder zijn verloop heeft zegt het opschrift van 't volgende, het slothoofdstukje: ‘De trouwdag.’ Eerst van bladzijde 23 voort, - 't is te zeggen nadat we een helen langen zomerdag lang met Binus en zijn vriend van 't ene Leiedorp naar 't andere hebben gewandeld, en nadat we nog een heel hoofdstuk lang geduldig hebben toegeluisterd naar de beschrijving en de geschiedenis van 't Hof-ter-Beken, - begint het Hofter-Beken, ‘eene schets uit het leven der Vlaamsche landbouwers’ voor goed een aantrekkelik boekje te worden. De Oogsttijd, - Een Zondagachternoen, - Eene Ringsteking in rechte lijn, - zo heten drie nu op malkaar volgende hoofdstukken, boeiend alle drie. Wat verder nog komt, - andermaal een drietal hoofdstukken, - is een vrij levendig verhaal hoe Melanie, de flinke pachtersdochter, met den wakkeren pachterszoon Bruno een paartje wordt. Het hoofdstuk Een Zondagachternoen blijft de glansbrok. Melanie en een paar vriendinnen zijn de lieve Tante-Nelle komen bezoeken. De oude vrouw is zo in haar schik dat ze op eenmaal aan 't zingen valt, een liedje van Sadones, uit heur jongen tijd, op de koffie.... | |
[pagina XXIV]
| |
Als het liedeken uit was, sprong Melanie recht en vloog hare moei aan den hals ‘Tante Nelle, Tante-Nelle! gij moogt er zijn,’ sprak zij, oprecht bewogen; ‘gij moogt er nog zijn, Tante-Nelle!’ herhaalde zij, heur met hart en ziel omhelzende. ‘Gij zult honderd jaren oud worden!’ ging zij voort: ‘brave en geestige menschen leven lang.’
Maar haast het hele kapittel zou dienen afgeschreven, dat een waardige tegenhanger is van het eveneens uitstekend nagetekende tafereel van de dorpskermis, in Karel en Theresia.
1866, 1868, - 1904. Een lange spanne tijds. Uw boekjes allebei, mijn lieve Binus, zijn ouder dan wie zo vrijmoedig er hier zijn oordeel over velde. Ze zijn fris gebleven; - gij niet minder. Uw oog en uw haar glimt wel niet meer, als toen uw vriend Xaveer De Cock, in 1860 u zo sprekend konterfeitte, met een uitdrukking in den blik en om den mond, van droomzieke schuchterheid, gepaard met uitgesproken karaktervastheid en wilskracht; gij zijt heel wat veranderd al draagt ge lang uw jaren niet.... Maar langs binnen? en dat is toch hoofdzaak, niet? Wie van ons beiden, biecht op, beslis zelf, wie, toen ik een maand of vier geleden, een paar dagen ten uwent doorbracht, was er wel de ongere, de lusstigste, de opgewektste, de geestdriftigste? Ik? Kijk naar mijn hoofd: neen nietwaar? L. SCHARPÉ. |
|