| |
| |
| |
XVII.
Het huidige Ten-Broeke.
‘Alles is volbracht,’ had vader Stuypaert gezegd, omdat 's mans eenig doel, de vereering zijns zoons, was bereikt geworden. ‘Er is nog veel te doen,’ zegde de Dorpsbeschaver, omdat er, volgens zijne betrachting, inderdaad nog veel te verrichten bleef.
Zoo is het met de menschen: de eene houdt zich licht tevreden, de andere wil steeds verder en verder; deze geraakt allicht tot zijn doel, gene kan het moeilijk of zelfs nooit bereiken of bezwijkt weleens onder den arbeid.
Het eerste wat den Dorpsbeschaver te doen stond, was het onderwijs op goeden voet in te richten, dit de grondsteen zijnde der opvoeding, en de opvoeding, volgens hem, de slagader wezende van het groote lichaam, dat Maatschappij wordt genoemd, welke laatste, gelijk men weet, hij zich tot taak had gesteld te beschaven.
Van zoohaast de gemeentekiezing had plaats gehad, stelde hij zich aan het werk. Hoewel hij, om allen schijn zelfs te vermijden eene gedwongene praktijk te winnen, alle candidatuur had geweigerd, waren er toch drie zijner vrienden, namelijk baas Havemans, timmerman Cobbens en Jozef de
| |
| |
Keteleire, gekozen geworden. De koning had den jongsten der drie, Jozef, tot burgemeester en de twee anderen tot schepenen benoemd, - welk drietal 's dokters arbeid tot beschaving van het dorp veel verlichtte.
Baas Havemans bleef getrouw aan zijne belofte: hij stond aan de gemeente de gewezen herberg Het Sperreken af, om tot schoollokaal en tot woning des onderwijzers te dienen, na reeds voorop de noodige veranderingen er aan te hebben toegebracht; en Mr van Benden, van zijnen kant, schonk haar kosteloos de daartoe noodige meubelen.
Zoo werd dat huis, waar voorheen niets werd geleerd dan verderfelijke dingen, dat dag en nacht voor baldadigheid en dronkenschap had opengestaan, tot eenen tempel van beschaving hervormd.
Eenige leden van den gemeenteraad, zich tegen het onderwijs der jeugd wel niet rechtstreeks verzettende, waren er toch geheel en gansch onverschillig aan, - zij beweerden zelfs nog, dat iemand, die zich aan gelijk welken handenarbeid overlevert, niet behoort geleerd te zijn, en het vooral den landbouwer nadeelig is geletterd te wezen, daar de wetenschap uit zich zelve vijandin van het veldwerk is.
Zoo redeneerden zij als ze met elkander alleen waren, maar dorsten het evenwel niet bestaan ervan te spreken in tegenwoordigheid van den burgemeester en de schepenen, iets wat hunne onmacht en de dwaling, waarin zij verkeerden, genoeg bewees.
Deze laatsten, 't is te zeggen het schepenencollege,
| |
| |
brachten ook, van zoohaast de bestuurlijke verrichtingen het toelieten, de benoeming van eenen onderwijzer op de dagorde eener zitting van den gemeenteraad. Drie candidaten hadden zich tot dat einde aangeboden, maar de algemeene keus der negen leden, viel op eenen geboren Ten-Broekenaar, den heer Constant Verbaert, dien wij in een vorig hoofdstuk dezes verhaals hebben leeren kennen. Zoo waren geene drie maanden na zijne verheffing tot gemeente verloopen, of Ten-Broeke bezat eene school en eenen onderwijzer, weshalve de betrachting van Leonaard, die hij gedurende vijf jaren lang had beijverd, daardoor vervuld was.
Wij zeggen vervuld, en het was inderdaad zoo. Ten-Broeke had niet slechts eenen onderwijzer bekomen, maar een jaar vroeger was aan de openbare bidplaats, welke men voor de ingezetenen van dat gehucht had gebouwd, een proost gehecht geworden, die er alle dagen der week de goddelijke diensten verrichtte en er de kinderen in de christelijke leering onderwees. Onlangs had men ook de toestemming verkregen er de overledenen te begraven, iets wat gedurende eenige maanden na de oprichting der proosdij nog te Vaderoord moest geschieden.
Het spreekt van zelfs, dat na de verheffing van Ten-Broeke tot gemeente ook zijne verheffing tot parochie volgde. De proost werd op zijne aanvraag, die op lichaamszwakte was gesteund, tot geestelijke bestuurder aangesteld van een gesticht, terwijl een priester, die Leonaard Stuypaert in 't college tot leermeester had verstrekt, tot pastoor van Ten-Broeke werd benoemd.
| |
| |
Leonaard kende zijnen geestelijken herder door en door. Hij had met hem gedurende jaren lang, niet slechts als leerling, maar tevens als vriend omgegaan; die man was het geweest, die hem de eerste levensgrondbeginselen had ingeplant, die hem van het kwaad eenen afkeer, voor de deugd eene liefde had doen opvatten; hij was het, die met den jongen student soms uren lang had geredekaveld over God en over de maatschappij; hij was het nog, die meermaals, met tranen van meewarigheid in de oogen, had getreurd over de onachtzaamheid die vele ouders aan den dag leggen omtrent de opvoeding hunner kinderen; hij was ook de eerste geweest, die aan zijnen leerling en vriend het onderwijs had aangeduid als de zekerste bron van ware beschaving, ineen woord: hij had in het jonge brein van Leonaard het zaad geworpen, dat reeds tot volwassen vruchten was opgegroeid en hetwelk de dokter, op zijne beurt, nu in den grooten akker der maatschappij volop aan 't voorplanten was.
De oudleermeester van den Dorpsbeschaver was zijne vroegere zienswijze getrouw gebleven: dezelfde grondbeginselen van in zijne jeugd, door den ouderdom geenszins gewijzigd, maar door de overdenking gerijpt, lagen nog, als eertijds, in zijn hart opgesloten, en ze mogen bewerkstelligen, was zijn grootste verlangen. - Hij bemoeide zich met geene tijdelijke zaken, slechts de geestelijke behartigende en werken van bermhartigheid plegende. Hij kende maar ééne leer, die van Christus, en onderwees zijne parochianen, in eenvoudige, verstaanbare uitdrukkingen,
| |
| |
de verheven waarheden en heilzame zedelessen, die zij behelst. Zoo deed hij hun verstaan hoe goed en barmhartig de Heer is en welke onmetelijke liefde Hij den mensch toedraagt; hij leerde hun niet alleenlijk de zonde schuwen, omdat ze door God wordt gestraft, maar trachtte hun tevens eenen afkeer in te boezemen, omdat ze, zelfs menschelijk gesproken, uit hare eigene natuur de hatelijkheid zelve is. - Kortom, hij wist de zieke harten te zalven, de gezonde op te leiden en de harde te kneden.
Den onderwijzer kende de geneesheer bijna zoo goed als hij zijnen pastoor kende. Nopens hem had het gemeentebestuur de beste getuigschriften bekomen, maar met princiepen als de zijne waren en eene methode en eenen ijver gelijk hij bezat, kon het niet anders of hij moest eenen oprechten vormer wezen voor rechtschapen en deugdzame burgers.
Overigens beantwoordde hij ten volle aan de verwachting, die men van hem had. Den kleinen leerde hij niet slechts de letteren en klanken aan, maar bereidde hun jonge brein tevens voor tot een later besef van alle dingen, welke door iemand, die zelfs maar de gelegenheid heeft een lager onderwijs te genieten, kunnen en dienen begrepen te worden. Hij boezemde hun, van in hunne kinderjaren, allen mogelijken eerbied in voor God en alle ontzag voor de burgerlijke wetten, hun de eerste plichten leerende en gedragregels voorhoudende, welke een mensch, wil hij aan zijne zending in de wereld eenigszins beantwoorden, te vervullen en waar te nemen heeft. - Den meergevorder- | |
| |
den leerde hij niet alleen om zoo te zeggen werktuigelijk lezen, schrijven en cijferen; hij trachtte nog in hunne harten de edelste gevoelens van menschenliefde en broedermin, van vaderlandsliefde, te zamen met de verhevenste verzuchting voor het ware, het goede en het schoone te doen ontvlammen, opdat zij later in den omgang met de wezenlijk lijdende en strijdende wereld, in eenen betrekkelijk meer verheven geest troost en kracht mochten vinden, om zich meer en meer te volmaken en dien toestand te bereiken, welken hij voor hen als de schoonste vergelding zijner zelfsopoffering droomde.
Te rekenen van toen, mocht de Dorpsbeschaver zelf met recht en reden uitroepen dat alles volbracht was; want de zending die hem, als 't ware, was opgelegd, en de betrachtingen, die hij had beijverd, waren vervuld: - Een deugdzame priester onderwees in de kerk de groote waarheden van het Evangelie en plantte in de harten zijner aanhoorders den zuiveren geest die in die heilige schrift ligt besloten; eenen bekwamen onderwijzer was de leiding der jeugd opgedragen, en alleszins wist deze ook zich met eer van zijne taak te kwijten.
Zeven en twintig jaren jaren zijn thans verloopen sedert de invoering van het onderwijs te Ten-Broeke. De pastoor is er een oud man geworden en geheel vergrijsd onder de heilzame leering, die hij er heeft verspreid; maar niettegenstaande de hooge jaren, weerspiegelen zijne deugden nog in hunne volle frischheid op zijn eerbiedwekkend gelaat.
| |
| |
De geschiedenis van zijn leven, van zijne zending als priester, die hij zoo goed begreep, leest men niet in boeken, maar in het gedrag, welk de parochianen, die hij heeft gekweekt, aan den dag leggen, en in den eerbied dien zij hem toedragen.
De onderwijzer telt zoo wat rond de vijftig jaren. Een zoon, gesproten uit het huwelijk, dat hij met een zedig meisje uit de gemeente, korts na zijne aanstelling, had aangegaan, helpt hem thans, als hulponderwijzer, den lofwaardigen arbeid dragen, die zijne taak hem oplegt.
Als eene gemeente gedurende het vierde eener eeuw twee zulke herders - een onderwijzer is toch ook een herder - heeft bezeten, dienen wij dan nog te spreken van de kudde, die zij hebben geleid? Begrijpt men niet genoeg dat er de maatschappelijke deugden, welke men broederliefde, verdraagzaamheid en eendracht noemt - die drie zoo dikwijls ontbrekende hoofdvereischten der samenleving - de geesten en harten beheerschen? Is het dan nog noodig te vermelden, dat er de toegang voor al wat ondeugd heet, volstrekt onmogelijk is? dat er elk zijne zaken verricht en zich met die van zijnen evenmensch niet bemoeit, als het niet is om hem nuttig of behulpzaam te zijn; maar elkeen ook er om het meest is bezorgd om alle misbruik te vermijden? Of moeten wij nog de harmonie afschetsen, die uit zoo eene samenwerkende betrachting van het eene en zelfde doel ontstaat, en die van het eene einde der gemeente tot het andere den heilzaamsten weerklank doet galmen?
| |
| |
Wij houden ons overtuigd van neen, - en mocht de lezer, die de welwillendheid heeft gehad onze beschrijving zoover te volgen, ooit de gelegenheid vinden met Ten-Broekenaren te redeneeren, is hij het nog niet, hetgeen wij liefst niet veronderstellen, dan ten minste zal hij met ons overtuigd zijn, dat onderwijs, en bijna onderwijs alleen, in staat is den mensch tot het einde te leiden, waarvoor God hem op aarde heeft gesteld. - Hij zal er geen bijgeloof meer aantreffen, veel min nog ongeloof; van vooroordeel of kortzichtigheid zal hij geen spoor meer ontmoeten, maar bij velen eenen geest ontdekken, die met de breedste opvatting over alle begrijpelijke dingen zal redekavelen.
Tot daar de voornaamste zedelijke voordeelen, die Ten-Broeke uit de hervorming heeft getrokken, welke de Dorpsbeschaver er bewerkt heeft. Werpen wij thans eenen vluggen oogslag op de stoffelijke verbeteringen aan het eertijds zoo onbeduidend gehucht toegebracht.
Tijdens de worsteling, die Leonaard Stuypaert met zooveel standvastigheid en moed had volgehouden, had eene bijna door iedereen gedeelde vrees onder de landbouwers van Ten-Broeke bestaan, dat de onderwezenen tot niets anders goed zouden geweest zijn dan tot lediglooperij, dat het onderwijs het verval van landbouw tot gevolg zou gehad hebben, enz. Deze vrees nopens het stoffelijke was niet meer dan die van Mr van Wateren betrekkelijk het zedelijke, verwezenlijkt geworden. In plaats van zich den arbeid te schamen, verhoovaardigen er de jonge landbouwers zich op het werk, overtuigd als zij zijn door de kennis die zij
| |
| |
bezitten, dat de arbeid den mensch gezond, gelukkig, achtbaar en rijk maakt. Velen zelfs, verfijnd door de lezing van goede boeken, waarmede zij zich des Zondags en tijdens de winteravonden onledig houden, weten reeds het werk des geestes naar waarde te schatten, hoewel voordien niemand met den geest, maar allen er uitsluitend met het lichaam en het stof bekommerd waren geweest.
De vooruitgang op het gebied van landbouw, waarvan de weerklank zelfs in naburige gemeenten zich doet opmerken, is er, niet door bestuurlijke statistieken, maar door feiten vastgesteld, die den minsten twijfel niet overlaten. De eertijds zure, natte gronden zijn er, bij middel van onderaardsche losbuizen, tot vruchtbare akkers of weiden hervormd; de meststoffen worden er meer dan elders toegepast, en de bijzonderste landbouwers zijn er in betrek met in het vak kundige mannen. De fruitboomteelt, door velen, en te recht, te huidigen dage zoozeer aangeprezen, tegelijk met de verbetering van het runder- en paardenras, worden er sedert de laatste tijden met voordeel ingevoerd. Kortom, de ware vooruitgang in de zuiverste beteekenis des woords, heeft in het nieuwe dorp, zoowel onder zedelijk als stoffelijk opzicht, zijnen zetel gevestigd, en de ingezetenen weten door hunne doen- en handelwijze al de voordeelen, welke die zendeling onzer eeuw hun aanbiedt, te benuttigen.
Wat voorts de verbetering der wegen betreft, iets wat altijd met den vooruitgang des landbouws moet gepaard gaan, hierin zijn ze ook niet ten achter gebleven. De bekasseiding der ons bekende Dorpstraat is eene der eerste
| |
| |
stoffelijke verbeteringen geweest, welke het bestuur, van zoohaast de plaatselijke geldmiddelen het toelieten, aan de gemeente heeft toegebracht. Thans werkt men aan de bekasseiding der straat, die naar de spoorbaan leidt, - zoodat het dorp eerlang met twee aanzienlijke gemeenschaps-steenwegen zal doorkruist zijn, en - wij herhalen het - men onder alle opzicht er de vruchten van onderwijs en vooruitgang aantreft.
|
|