| |
| |
| |
XVI.
Zegefeest der Ten-Broekenaren.
Met eene kalmte zonder weerga wist de Dorpsbeschaver de stormen te trotseeren, die tegen hem opwoelden, en met eene gerustheid van geweten, die iedereen bewonderde, de aantijgingen te tarten, welke men tegen hem inbracht.
Of zijne vijanden tot betere gedachten waren gekomen of dat het gedrag des dokters hun den moed benam om de vervolging met evenveel hardnekkigheid voort te zetten, weten wij niet; maar de gemoederen, althans binnen het gehucht Ten-Broeke, werden van lieverlede bedaarder, en vele personen schenen eindelijk zich af te vragen, waar de echte oorzaak mocht liggen van die minachting, welke zij den geneesheer hadden toegedragen; anderen begonnen zich voor te stellen, dat zij de werktuigen van Mr van Wateren en dezes handlangers waren geweest, en diegenen, welke hun gezond oordeel te rade gingen en in de redeneering eene oplossing trachtten te vinden, besloten met voor waarheid te houden, dat Leonaard zoo boos niet zou kunnen zijn, de menschen te misleiden, of, gelijk men vertelde, aan de gemeente nuttelooze kosten te berokkenen of lasten die zij niet zou hebben kunnen dragen.
| |
| |
Dit alles ging gepaard met eene vertraging der uitstapjes van Mr van Wateren naar Ten-Broeke, die ten langenlaatste die wijk geheel verliet, - en zoo verliepen er weken en maanden.
Ten-Broeke telde nog eene andere soort van lieden, gelijk er te allen tijde geweest zijn en er te allen tijde en alom zullen gevonden worden, die geenen eigenen wil bezitten en zich geheel en gansch aan de denkwijze van anderen, hetzij deze goed of slecht zij, overlaten. Dezen hadden steeds een wakend oog in 't zeil gehouden, en waren altijd bereid geweest zich naar den kant te keeren vanwaar ‘de wind kwam’. Zoolang Mr van Wateren hun gehucht had bezocht, hadden zij hem ter zijde gestaan; maar eens hem niet meer ontmoetende, waren zij in de onzekerheid geraakt en hadden zij best gevonden zich met niets meer te bemoeien.
Vandaar die bedaardheid der gemoederen van Ten-Broeke's inwoners.
Kon men binnen het meergemelde gehucht daardoor Leonaards toestand als gunstiger aanschouwen, in het hart van Mr van Wateren ook lag de overtuiging dat alle kans voor hem verloren was. Hij ten minste kon met min of meer grondigheid oordeelen over hetgeen te gebeuren stond: hij was het althans, die al de stukken, door het hoogere bestuur, als gevolg op 's dokters petitionnement gevraagd, had afgeleverd; hij wist dat dit bestuur een' heelen schriftbundel, van hem uitgegaan, in handen had; hij wist nog dat de raad der provincie, waaronder hij schuilde, reeds
| |
| |
een gunstig advies over het werk der Philosofen van Ten-Broeke had uitgebracht, en het was hem ook bekend, dat bij de heropening van den zittijd der Kamers een ontwerp van wet daaromtrent zou worden voorgedragen, dat veel kans hebben zou aangenomen te worden.
Vandaar ook de overtuiging dat de zaak voor hem verloren was.
Zekeren dag - het was in December 1844 - had dokter Stuypaert Ten-Broeke van 's morgens vroeg verlaten en eenen anderen geneesheer met de verpleging zijner zieken belast. Hij was te Brussel eene vergadering van geneesheeren gaan bijwonen, op welke verscheidene medicale vraagstukken waren op te lossen en waar men zijne tegenwoordigheid vurig had verlangd.
Hij bleef eenen, - twee, - drie dagen weg. Niemand wist waar hij was; velen maakten veronderstellingen, anderen verloren zich in gissingen. Maar wat den geneesheer vooral troostend zou geweest zijn, had hij er mogen kennis van hebben, was dat zijne afwezigheid alleen te Ten-Broeke eene behoefte deed gevoelen, als 't ware eene leemte deed ontstaan. Van zijne ouders en innige vrienden af, tot zijne onverschilligste dorpsgenooten; zoowel diegenen welke naar Mr van Wateren hadden geluisterd, als die, welke de smeekschriften hadden onderteekend en den dokter waren trouw gebleven, moesten bekennen dat er hun, gedurende zijne afwezigheid, iets ontbrak.
| |
| |
Tijdens die afwezigheid was daarenboven eene gewichtige tijding voor Ten-Broeke toegekomen: - dat gehucht was bij eene bijzondere, eenige dagen voordien door de Kamers gestemde en nu door den koning bekrachtigde wet tot zelfstandige gemeente verheven. Dat nieuws had als een donderslag geheel Vaderoord getroffen. De ingezetenen van Ten-Broeke waren algauw van hunne aandoening teruggekomen, maar het eigenlijke Vaderoord, door die gebeurtenis geheel verslagen, bleef in de diepste neerslachtigheid steken.
De eersten, welke die tijding hadden vernomen, waren Mr van Benden en baas Havemans te Ten-Broeke, en Mr van Wateren te Vaderoord, welke personen de verrichtingen in de Kamers nauwkeurig gevolgd en de besluiten in het Staatsblad met veel belang hadden nagegaan.
Slechts rond den middag waren zij met dat gewichtig nieuws bekend geworden, en ten drie ure nanoen waren Mr van Benden en baas Havemans, vergezeld van hunne makkers, timmerman Cobbens en Jozef de Keteleire, in De Geestige Vlaming reeds bijeen.
Gedurende eenen geruimen tijd drukten zij met vervoering zich wederzijds de handen, hadden zij allen zooveel te zeggen, dat de eene schier den tijd niet had om naar den andere te luisteren, liepen als uitzinnigen heen en weder, en waren eindelijk hunnen steeds klimmenden geestdrift niet meer meester.
‘Leve Ten-Broeke!’ ontschoot het eindelijk Jozef de Keteleire, die de jongste was en wien daarom ook iets meer was toegelaten.
| |
| |
Havemans bezag hem geheel verheugd als hij was, en had de tegenwoordigheid van geest hem niet ontbroken om rijper na te denken, zou hij wellicht gedacht hebben, dat het hun niet toekwam dien zegekreet te uiten; maar hij zelf bleef zijnen verrukten geest niet meester en riep met volle stem:
‘Ja, - leve Ten-Broeke!’
En omdat zoo een gezet man, als Havemans was, dat gedaan had, vond Mr van Benden er ook geen bezwaar meer in mede te juichen, terwijl de timmerman, die juist hetzelfde gedacht kreeg, het ook deed, - en de vier onafscheidbare vrienden, Havemans en Jozef bij herhaling en de twee anderen voor de eerste maal, tegelijk en als uit éénen mond met een luidklinkend: ‘Leve Ten-Broeke!’ zegevierden.
De waardin, die, binnen haren toog, gereed om hun te bestellen, wat zij mochten begeeren, de doenwijze van die anders zoo ernstige mannen gadesloeg, kon niet begrijpen, wat er mocht voorgevallen zijn, te meer daar zij altijd met het eerste loopend nieuws bekend was, en niemand haar dien dag iets bijzonders had verteld.
‘Geef ons eene flesche wijn,’ zei Havemans tot haar.
‘Zonderlinge zaak,’ dacht de waardin. Doch in eens schoot het haar te binnen, dat een onbekende, onlangs geleden, haar had gezegd, dat eerstdaags Ten-Broeke tot gemeente zou verheven zijn. - ‘Aanstonds, baas Havemans,’ sprak zij. ‘Maar,’ liet zij volgen, ‘is Ten-Broeke misschien gemeente geworden?’
| |
| |
‘Ja!’ antwoordde Havemans; ‘en nu hangen wij van niemand meer af.’
Weldra was de gevraagde flesch met vier roomers in eene nevenkamer opgediend, alwaar ook eene kachel werd ontstoken. De Philosofen traden er binnen, bestelden eene tweede, eene derde, eene vierde flesch, - en laat in den namiddag waren zij er nog te vinden, verheugd over hunnen behaalden zegepraal en den geest opgewekt door dat prikkelend vocht.
Ondertusschen had de waardin aan eenige voorbijgangers en aan alwie in hare herberg kwam, het nieuws der groote gebeurtenis medegedeeld, en zoo was het als een vuur rondgeloopen.
Nauwelijks was de avond aangebroken, of onze vier makkers, die reeds volop in hunne kamer aan 't praten en aan 't beschikken waren van 't geen er voortaan diende gedaan te worden, hoorden in eens, vóór de deur der herberg, eene opvolgelijke losbranding van zes kanonnen dreunen en daarop een luidruchtig: ‘Leve de gemeente Ten-Broeke!’ weergalmen.
Dat geschut en dat geroep, welke herhaaldemaal werden vernieuwd, hadden meer andere inwoners uit de nieuwe gemeente aangezet, de eenen, welke wisten wat er geschied was, om mede te vieren, de anderen om te zien wat er mocht gaande zijn; en eer het op den kerktoren van Vaderoord acht ure sloeg, krielde het van volk aan De Geestige Vlaming, en eene onzeggelijke vreugd, uitgedrukt door allerlei gezangen, geroepen en gebaren, bezielde de menigte.
| |
| |
Baas Havemans en Mr van Benden, getroffen door die bewijzen van deelneming der ingezetenen van Ten-Broeke aan den goeden uitslag van de zaak die zij hadden bewerkt, bedankten hen in naam der nieuwe gemeente; en daar zij bij eigene ondervinding wisten, dat de mensch verversching vraagt als zijn harte zegeviert, lieten zij de waardin eene tonne bier aftappen om de toegeloopen dorpsgenooten te trakteeren. Dezen, deels uit herkentenis, deels om hunne vreugde lucht te geven, hieven daarop, met meer geestdrift dan ooit, een ‘leve Ten-Broeke!’ aan.
Om tien ure was er alles stil, eenieder naar zijn huis teruggekeerd en de herberg reeds gesloten, - zoodat alles, gelijk men zegt, in de beste orde was afgeloopen.
Dienzelfden avond nog, maar inzonderheid des anderdaags, had elkeen in zijn huis en waar men elkander maar ontmoette, de gebeurtenis te bespreken. Alwie de aanvraag tot scheiding van Vaderoord onderteekend had, roemde er zich nu op het gedaan te hebben, en velen voegden er bij, dat hun gehucht voordien toch stiefmoederlijk behandeld was geworden, en verblijdden zich, voortaan hunne zaken zelf te mogen verrichten; anderen zegden, dat ze Leonaard Stuypaert altijd voor eenen rechtzinnigen jongeling hadden aanzien, die niets dan 't welzijn van 't volk had betracht, iets waarvan nu voldoende bewijzen genoeg bij de hand waren; derden prezen volmondig de handelwijze des dokters tegenover Mr van Wateren, en bewonderden de verdraagzaamheid en de kalmte, die hij aan den dag had gelegd, toen
| |
| |
die magistraat alle slag van verdichtsels tot afkeerinboezeming jegens dien jongeling onder het volk had trachten te verspreiden; anderen nog - en dezen waren in groot getal - wezen hem aan als eerste burgemeester der nieuwe gemeente, wier ontstaan, zegden zij, geheel en al aan hem te danken was.
Door die verschillige gemoedsgesteldheden aangezet, werd er door de ingezetenen van Ten-Broeke tegen 's namiddags een feest ingericht, dat in zichzelve wel niet schitterend, maar toch aandoenlijk was, omdat al degenen, welke medevierden, het met goede meening des harten deden.
Zoo was Lodewijk Schippers, als 't ware om de voorgaande minachting, welke hij, evenals vele anderen, den geneesheer eenen geruimen tijd had toegedragen, uit te boeten, alvroeg naar eene naburige stad gereden om nationale vlaggen te gaan huren. Rond halfvoornoen kwam hij ermede aan De Geestige Vlaming toe, waar hij eene boven het dakvenster der herberg liet uitsteken en de overigen aan de bewoners der Dorpstraat, de kom der nieuwe gemeente, uitdeelde; andere Ten-Broekenaren kwamen er aan met buskruit, en derden vlochten takken aaneen van gewassen, die des Winters hun loof behouden. Elkeen liep heen en weder, haalde iets aan of bracht iets bij, en eer het middag was, waren al de huizen der Dorpstraat met groen, vlaggen of wimpels opgetooid.
Den geheelen morgen had het kanon steeds gedreund, en van twee ure namiddag waren al de gezinnen des nieu- | |
| |
wen dorps, elk in zijne zondagskleeren uitgedost, te been en op de algemeene viering vertegenwoordigd.
Eenigen wandelden de Dorpstraat op en af om de versieringen na te zien, zonder zelfs rekening te houden van het min of meer koude weer; anderen, wederom, waren in de herbergen gezeten, speelden er met de kaart, verzetten zich onder familie, of hielden zich daar of op straat, onledig met over de zaak van den dag en hare gevolgen te klappen.
Niet een onzer kennissen ontbrak er, tenzij Leonaard, dien men alle oogenblikken te huis verwachtte.
‘En waar blijft uw dokter dan, bazinne Stuypaert?’ sprak baas Dekens de moeder van Leonaard aan, die met hare familie in de kamer van den Vlaming gezeten was; ‘hij is 't dien wij noodig hebben: iedereen vraagt er naar.’
Baas Dekens, die reeds van overlang zijn ongelijk jegens den Dorpsbeschaver had trachten te herstellen, scheen nu zich van den laatsten doorn die nog in zijn geweten stak, te willen ontmaken, en door eene openbare belijdenis van achting zijn vorig gedrag te herroepen.
‘Hij heeft ons beloofd, baas Dekens,’ antwoordde de aangesprokene, ‘dezen middag te huis te zijn. Wat er schelen mag, weet ik niet.’
‘Onze viering,’ hernam Dekens, ‘zal de helft van haar doel missen, als hij er niet is. Geheel Ten-Broeke...’
‘En heeft onze dokter Ten-Broeke nu geheel en gansch vergeten, boer Stuypaert?’ vroeg Judook de Coster aan den vader van den geneesheer, geheel in jaging komende binnengesprongen en Dekens' rede onderbrekende.
| |
| |
‘Verre van daar!’ antwoordde Stuypaert; ‘maar hij is toch buiten zijne schikking. Ik denk dat er iets moet voorgevallen zijn, - 'k zou er haast voor vreezen. Hoe laat mag het zijn?’
‘Drie gepasseerd.’
‘Zou de trein van half drie reeds voorbij zijn?’
De andere zag door het venster en sprak:
‘Daar rijdt hij juist! Ik zie den damp door het hout. - Zou hij er op zijn?’
‘Denkelijk ja; want als hij met dien van elf ure niet kwam, dan zou het met den volgenden zijn. Zoo heeft hij het bij zijn vertrek gezegd.’
Door deze inlichtingen min of meer gerustgesteld, verliet Judook de Coster de familie Stuypaert en begaf zich vannieuws naar de menigte, die voor de herberg krioelde.
‘Geheel Ten-Broeke,’ sprak nu Dekens, zijne onderbroken rede voortzettende, ‘wil Leonaard zien. Wierd de koning hier verwacht, men zou niet ongeduldiger naar zijne komst kunnen snakken. Maar,’ voegde hij er vol overtuiging bij, ‘hij heeft toch een groot werk verricht, - dat bekent iedereen, hoewel...’ liet hij met dalenden toon volgen, ‘velen over een goed jaar, door leugens misleid, er geheel anders over dachten. Maar des te beter, dat men uw' zoon heeft verstaan; nu ten minste, zullen de kwaadsprekers moeten zwijgen.’
‘En we zouden er “lap op leggen’, kwamen ze nog af,’ voegde Judook de Coster er bij, die in zijn ongeduld was teruggekeerd en achter den rug van Dekens het slot van
| |
| |
dezes rede had gehoord: ‘lap op leggen, - dat zouden wij doen!’
Hij zette zich vervolgens bij de familie Stuypaert en Dekens neder, wiens dochter met haren oom, baas Havemans, ook zooeven was binnengekomen en bij hen had plaats genomen.
Havemans was in zijn schik, maar verheugde zich bijzonder over de vreugd, die de zegevierende menigte liet blijken; want buiten dreunde het kanon altijd voort en werden de gezangen en geroepen steeds luidruchtiger. De toeloop groeide ook meer en meer aan, en vele ingezetenen uit omliggende gemeenten waren onder de menigte aanwezig.
Na verloop van een goed half uur, ontstond er vóór de deur der herberg eene buitengewone beweging onder het volk en een ongemeen dooreenronkend gemompel. Het grootste deel der aanwezigen hield, met eene aandachtige belangstelling, den blik naar eenen zelfden kant gericht, terwijl anderen, op hunnen gezel ziende, dezen met eene vragende bevestiging ‘'t is hij?’ het woord toerichtten.
Hoewel die geuite veronderstellingen tot binnen de herberg niet werden gehoord, kon men echter uit de beweging des volks dezelve afleiden, althans bemerken dat er iemand aankwam, in wien men belang scheen te stellen.
‘'k Geloof dat hij daar komt...?’ zei Judook de Coster, zich oprichtende: ‘men....’
‘Dokter Stuypaert is daar! - Hij is daar! - Leve Ten-Broeke! Leve dokter Stuypaert!’
| |
| |
Met dergelijke geroepen kwam men diegenen, welke zich binnen de herbergen bevonden, van de aankomst des geneesheeren verwittigen en werd Judook de Coster door hen teruggedreven.
Alwie ergens binnen was, stormde vervolgens naar buiten, en van alle kanten kwamen ook de wandelaars toegeloopen, want daar kwam Leonaard inderdaad aan. Het ware hem onmogelijk geweest de deur van De Geestige Vlaming te bereiken, had de menigte, bij zijne aankomst, zich niet opengesplitst om hem den doortocht te vergemakkelijken.
Dezelfde zegekreten, maar nog sterker dan voordien, verwelkomden den Dorpsbeschaver, en een salvo van zes kanonschoten brandde los bij zijne verschijning binnen de door hem tot stand gebrachte gemeente.
Te Brussel had hij eerst kennis gekregen van het gebeurde. Met haast was hij huiswaarts gekeerd; daar gekomen, in allerijl zijne woning binnen gesprongen om te weten of er hem niets dringends wachtte, en in éénen adem naar de Dorpstraat geloopen.
Aan De Geestige Vlaming ontvingen hem zijne vier vrienden onder de daverende welkomgroeten der menigte, drukten hem vurig de handen en leidden hem zegepralend de herberg binnen.
Nauwelijks was hij er ingetreden, of het huis was barstens vol van het volk dat hem volgde, en het gebouw dreigde haast te scheuren onder de geroepen, die de menigte er aanhief.
Leonaard bedankte zijne nieuwe dorpsgenooten in een- | |
| |
voudige woorden over de hem bewezene eer, er bijvoegende, dat deze niet hem alleen toekwam, maar al degenen, welke, hetzij door hunnen raad, hetzij door hunne daad, tot het verwezenlijken dier groote zaak hadden bijgedragen.
En een nieuw geroep van ‘Leve Ten-Broeke! Leve dokter Stuypaert!’ was het antwoord dat hij daarop ontving.
Door al die vreugdeteekenen en bewijzen van achting vervoerd, kon hij zich niet weerhouden aan de menigte nog een woord van inlichting en dank toe te sturen.
‘Thans hebben wij, geachte dorpsgenooten,’ zoo sprak hij, ‘bekomen wat we sedert jaren hebben betracht. Onze strijd is langdurig, maar eerlijk geweest, en het goed-lukken vergeldt honderdmaal onzen arbeid.
Dat onze vreugd zich echter in dienzelfden geest openbare, waarmede wij gestreden hebben, 't is te zeggen: in bedaardheid en op eenen verdraagzamen toon. Het is waar, we zijn overwinnaars, doch wij hebben nog maar de sterkte genomen, die ons het binnendringen der plaats verhinderde, waar de vijand zich schuilhoudt, tegen welken wij de wapenen hebben opgevat. Met tegenzin hebben wij tot dien maatregel onzen toevlucht genomen: gaarn hadden wij met onze thans afgescheidene broeders dien vijand bevochten; maar men mistrouwde ons, men weigerde ons zelfs de geringste hulp...
Dien bedoelden vijand kent gij allen: het is geen mensch, geen gemeentebestuur; het is tegen het bijgeloof, tegen het vooroordeel, tegen de... baldadigheid, dat we
| |
| |
in 't harnas zijn getreden. - Het verkregene is dus maar een eerste gedane stap naar ons doel.
Wat wij willen, is beschaving! beschaving, verkregen bij middel van verlichting, van onderwijs! - Welnu, verheugen wij ons vandaag over dien gelukkigen eersten stap en slaan wij de handen ineen om, in eenen samenwerkenden bond, waartoe de koning, door het verheffen van ons gehucht tot zelfstandige gemeente, ons heeft geroepen, het hoofddoel onzer strevingen te bereiken, - opdat Ten-Broeke eens een toonbeeld worde van deugd en beschaafdheid, en dat alles, wat nog van dwaalbegrip overblijft, voor altijd in het graf worde gedolven!’
De ouders van den spreker, baas Dekens en dezes dochter, die zich allen ter zijde van den toog bevonden, weenden dat de tranen over hunne wangen rolden; en een handgeklap, welk niet scheen te eindigen, en een her-hernieuwd ‘Leve Ten-Broeke! Leve dokter Stuypaert!’ weergalmde, tot teeken van goedkeuring, door de herberg en belette Leonaard voort te spreken.
‘Op het welgelukken dier goede voornemens, die niet alleen de mijne, maar ook de uwe zijn,’ hernam hij, na de stilte was teruggekeerd, en een glas bier in de hand nemende, ‘op het welzijn en de eendracht van ons kleine dorp, als eene dankbetuiging aan al diegenen, welke aan het tot stand brengen hebben de hand geleend, - stel ik u eenen heildronk voor. Drinken wij in dien geest en blijven wij getrouw aan ons genomen besluit!’
Nauwelijks had de Dorpsbeschaver zijn glas geledigd en
| |
| |
was hij hierin gevolgd door allen, die ervan waren voorzien, of een negenjarig knaapje, blozende als eene kriek en een bloemtuiltje in de rechterhand houdende, drong zeer bedeesd in de richting van den spreker door de menigte.
‘Heer dokter,’ sprak het kind, ‘ik heb persoonlijk mijn leven en Ten-Broeke het zijne aan u te danken. Daarom bied ik u, uit erkentenis, deze bloempjes aan.’
En van zoohaast het knaapje opgehouden had te spreken, de geneesheer het tuiltje had genomen en teweeg was het kind te bedanken, verscheen eene bejaarde vrouw vóór hem.
‘Mijnheer,’ zegde deze, maar kon bijna niet spreken door de overvloedige tranen, die uit heure oogen rolden, ‘ik bezit dit bouquetje,’ en ze verhief het voorwerp van dien naam met bevende hand, ‘reeds sedert jaren. Het is aan mijnen man zaliger door een voorgaande gemeentebestuur geschonken geweest, ter gelegenheid van het overhandigen eener belooning voor het redden van eenen mensch. Ik heb het altijd met eerbied en zorg bewaard, en kom het heden u aanbieden met hetzelfde inzicht, waarmede het aan hem is gegeven geweest. Hij had eenen buurman gered, en gij hebt mij gered. - Gelief het te aanvaarden, en dat het, hoe oud en bevuild misschien, u tot bewijs verstrekke, dat er in het hart eener arme vrouw, die gij om heure armoede niet minacht, maar uit de diepste ellende hebt getrokken, ook danbaarheid kan schuilen.’
Aan het kind, dat niemand anders was dan ‘Tjeefken
| |
| |
uit de Lindestraat ‘had Mr van Benden die aanspraak geleerd, nadat Amelie Dekens, op verzoek van 's kinds moeder, hem in den voormiddag het bloemtuiltje had vervaardigd. De oude weduwe, die, gelijk de lezer wellicht heeft vermoed, het ‘Voddenwijf’ was, had zich uit eigene beweging daarheen begeven. Wij dienen, voor deze laatste, alleenlijk bij te voegen, dat wij in onze beschrijving wel den zin, maar niet letterlijk de woorden dier vrouw weergeven; want Joanna had wel gevoel, maar, ongeletterd, bezat zij slechts eenen onvolmaakten vorm van uitdrukking.
Nu liet zich geene toejuiching hooren onder de omstanders; men hoorde zelfs bijna niets, maar wie rond zich keek, kon zooveel betraande aanzichten tellen als er aanwezigen onder het bereik van zijn oog vielen.
Leonaard zelf weende, maar het waren ook, evenals bij de anderen, tranen van zalige aandoening die over zijne wangen rolden. Na eene poos sprak hij echter, terwijl hij zijne beide vereerders, die de jeugd en de grijsheid vertegenwoordigden, bij de handen nam:
‘Hebt duizendmaal dank, Tjeefken en Joanna! Dat uwe handen mij deze bloemen schonken, verheugt mij meer dan dat een groote dezer wereld mij die had gegeven. - Gij bedankt mij beiden, omdat ik iets voor u heb gedaan; maar ik zelf zou u moeten bedanken, omdat ik in u eene gelegenheid heb gevonden iets te kunnen doen. Wij zijn op de wereld gesteld, niet alleenlijk om er te leven, maar om elkander te helpen en te beminnen. Rijk zijn, zegt niets; arm wezen, heeft geene andere beteekenis dan naar het lichaam onge- | |
| |
lukkig zijn: maar rijken en behoeftigen en behoeftigen en rijken behooren de eene den anderen te helpen en te kennen, en beiden moeten trachten mensch te wezen.’
Twee van malkander onafscheidbare jongelingen; twee oude halve kennissen, met welke de dokter, den avond na zijne eerste wandeling, terwijl zij in Het Sperreken aan 't vechten waren, zooveel medelijden had gehad en die naderhand, zooals we in 't voorbijgaan hebben gezegd, voor hunne baldadigheden eene verdiende straf hadden ondergaan; twee jongelingen, forsig en ruw van voorkomen, doch, misschien voor de eerste maal huns levens, tot in de ziel bewogen, naderden insgelijks den geneesheer, - niet om hem iets aan te bieden, maar om hunne aandoening door lichaamsdaden lucht te geven. Zij grepen hem, als op een gegeven teeken, vast, en droegen hem, hoe moeielijk dit ook was om uit te voeren, door de ineengedrongen menigte tot tweemaal toe zegevierend rond de plaats, waarin zij zich bevonden, en een daverend handgeklap en bravogeroep weergalmden opnieuw door de herberg.
Al die achting, al die eerbewijzingen, haren zone aangedaan, kon moeder Stuypaert niet verduren. Zij klemde zich bevend aan Amelie Dekens vast en verborg snikkend achter deze haar gelaat; terwijl de maagd, al zoozeer bewogen als de moeder van Leonaard, onwillekeurig riep:
‘'t Is genoeg... 't is genoeg!...’
En vader Stuypaert, die zich insgelijks omdraaide, sprak, als 't ware tot zich zelven, doch luid genoeg om door die- | |
| |
genen, welke naast hem waren, verstaan te worden:
‘Alles is volbracht...’
De man sprak eene waarheid: alles was voor hem volbracht. Zijn zoon immers was dokter geworden en hij werd geëerd en bemind. Maar iets waarvan die eenvoudige, brave vader wellicht geene rekening hield; iets meer dan datgeen, wat hij in zijnen vaderlijken trots had beoogd, - de eerste en moeilijkste stap naar dorpsbeschaving, was ook volbracht, en van den tweeden nog te doenen stap was de jongeling, door het vertrouwen dat hij door zijn gedrag had verworven, reeds verzekerd.
Eindelijk brak de avond aan. Elkeen zocht zijne vrienden en bekenden op, om in familie en in vriendschap dien door te brengen. Onze kennissen, baas Havemans, Mr van Benden, timmerman Cobbens, Jozef de Keteleire en Leonaard, met de familiën Dekens, Stuypaert, de Coster en Schippers, vereenigden zich evenals de anderen, en tot laat in den nacht vierden zij den heugniswaardigsten dag, welken Ten-Broeke, met dien der eerste gemeentekiezing, die korts daarop volgde, ooit heeft beleefd of ooit beleven zal.
|
|