| |
| |
| |
XV.
Een bezoek van moeder Stuypaert.
De naam van dokter Stuypaert was zoo van lieverlede de speelbal van Mr van Wateren en dezes aanhangers geworden. Hunne lastertaal en geheime kuiperijen dreven zij van verder om verder, en weken eindelijk voor de laaghartigste aantijgingen niet meer terug. Konden zij hem in zijne praktijk benadeelen, het was hun zoo aangenaam, als hem in zijne faam te kort te doen; en zijne faam spaarden zij niet meer dan zijne praktijk.
Zij trachtten maar altijd nieuwe stof te vinden om hunne knevelarijen tegen den geneesheer te verdubbelen. Eerst hadden zij zich bepaald met tegen hem uit te varen nopens de aanvraag der school; maar eens het nieuws van het petitionnement tot scheiding van Vaderoord en tot verheffing van Ten-Broeke tot zelfstandige gemeente hun ter oor gekomen zijnde, hetgeen zij voor eene onvergeeflijke misdaad hielden, werd de oorlog, heviger dan ooit, gedurende weken en maanden voortgezet.
Wij achten het onnoodig al de listen en lagen op te sommen, welke de vijanden des dokters tegen hem in 't werk stelden. Dat de lezer eenen oogslag rond zich werpe,
| |
| |
en hij zal - wij wenschten in naam der menschheid dat het zoo niet ware - hij zal, zeggen wij, voorbeelden genoeg aantreffen van haat, nijd, vervolging zelfs, enkel veelal omdat hij, die er het voorwerp van is, iets goeds beoogt of anders, doorgaans beter, denkt dan diegenen, welke van die hatelijke handelwijze gebruik maken. - Welnu, zoo een voorbeeld zal hem een denkbeeld laten vormen van 't geen de goedhartige jongeling, de niets dan heil betrachtende Dorpsbeschaver, uit te staan had.
Wie heeft inderdaad binst zijnen levensloop niet meermaals de onschuld weerloos zien lijden en haar omringd gezien van eene door laster en logen samengespannen menigte, die haar grijnzend aanblikte en spottend groette? Wie heeft ze niet, achtervolgd, minacht, door iedereen verlaten, zich zien verschuilen onder een, helaas! al te dikwijls voor de boosheid toegankelijk dak, in plaats van ze hare zedelijke macht tot schild te zien aanwenden om allen kwaadaardigen aanval af te weeren?
Leonaard Stuypaert was het echter gegeven zoo te handelen. Het was hem volstrekt onverschillig wat men van hem zegde of dacht; hij zocht nergens troost of verontschuldigde zich bij niemand; hij raadpleegde slechts zijn geweten en dit zegde hem: gij handelt wel. En dáár vond hij kracht en sterkte om de aangevangen worsteling tegen het vooroordeel voort te zetten.
Ééne zaak lag hem evenwel op het hart: namelijk de liefde jegens zijne ouders, die eenvoudige landslieden waren en, hoewel de zienswijze van zijne tegenstrevers niet deelende,
| |
| |
ten minste hartzeer konden gevoelen bij de vervolging die men tegen hem inspande, - en deze gedachte alleen deed hem lijden.
Na reeds dagen en dagen daarmede bezig geweest te zijn, was hij, zekeren keer, in zijn studeervertrek peinzend neergezeten. Nevens hem lagen verscheidene boekwerken op de tafel; zijne bibliotheek stond nog half open, en men kon duidelijk bemerken, dat hij in de lezing verstrooiïng had gezocht.
De deur zijns kabinets werd in eens geopend, en zijne moeder trad, met een bedrukt gelaat, die plaats binnen.
‘Ah, moeder!’ sprak hij, zich oprichtende, ‘ge zijt daar, en ik was juist bezig met aan u te denken... Hoe gaat het, moeder? Zet u neer.’
De vrouw voldeed aan dit verzoek en antwoordde:
‘Het gaat goed, Leonaard,’ zegde zij, ‘het gaat goed, goed... Maar ik was gekomen om u over iets te spreken, en u te vragen, of ge nu toch van zin zijt, ons de dood aan te doen? Is het zóó,’ ging zij op eenen half weenenden, half grammoedigen toon voort, ‘dat ge u bemind en geacht wilt maken bij de menschen, zooals ik en uw vader bij het terschoolzenden van u verwachtten? Is het op zoo eene manier, dat gij het geluk uwer ouders tracht uit te maken en u eenen weg zoekt te banen in de wereld? - Leonaard, Leonaard! ge doet uwe faam en uw bestaan te niet!’
De jongeling zag zijne moeder peinzend aan. - Hoe goed zag zij er niet uit? Hoezeer was zij niet overtuigd van de degelijkheid harer zending? Hoe vast geloofde zij niet
| |
| |
aan de heilzaamheid der preek, welke zij hem kwam voorhouden, en hoe waren al die kenteekenen niet door de zuiverste rechtzinnigheid en de vurigste moederliefde omringd?
‘Laat alles varen,’ ging zij voort, ‘wat de geneeskunst niet betreft; laat ze loopen die mannen, welke thans uwe vrienden zijn; verzaak ze, want eens zullen zij u ook loochenen, en dan draagt gij al de verantwoordelijkheid op u alleen en hebt gij de geheele gemeente tegen u, - maar schuw vooral den Hollander!’
‘Moeder,’ sprak Leonaard oprecht aangedaan, niet dat hij overtuigd was eenen valschen weg ingeslagen te zijn, maar enkel uit eerbied voor zijnen bejaarden ouder, ‘moeder, wat mag ik zooal misdaan hebben, dat de heele gemeente tegen mij dreigt op te staan?’
‘Gij hebt - 't zijn mijne woorden niet, die gij gaat hooren, maar wel die van eenen wijzen, invloedhebbenden man - gij hebt,’ antwoordde zij, ‘reeds van den eersten dag uwer terugkomst, en later bij meer andere gelegenheden, dingen willen betwisten, waaraan het grootste deel der ingezetenen geloof hecht. - Dit is het begin van verval geweest uwer achting, die gij nog eerst hadt dienen te vestigen. Gij zijt ook de opsteller geweest van iets... iets, dat ik niet kan noemen, maar 't was een schrift tot het verkrijgen eener school binnen onze wijk, hetgeen onmogelijk is. - Dit is het tweede, waarmede men u beschuldigt. Gij hebt nog iets anders gedaan, iets wat nog maar sedert eenige dagen is bekend geworden. Het is wederom een schrift, dat
| |
| |
gij hebt gemaakt on hetwelk door verscheidene lieden onderteekend is, wien het nu spijt zulks gedaan te hebben, en dat strekt om Ten-Broeke tot gemeente te doen verheffen, - en dit is nog min mogelijk dan het andere.’
‘En welk kwaad ligt er in dit alles, moeder?’ vroeg de zoon zeer beleefd. ‘En wat dit laatste betreft,’ ging hij voort, ‘niemand heeft geteekend onder de minste drukking, en zonder niet eerst wel verstaan te hebben wat er te teekenen was.’
‘Daar ligt eigenlijk geen kwaad in; maar gij weet toch wel, Leonaard, dat de menschen willen blijven gelijk ze zijn?’
‘'t Is juist daar, moeder, dat de knoop der zaak ligt.’
‘Wat kan het u schelen, Leonaard, hoe of wat ze zijn, als zij zoo willen blijven? - Drinken zij, laat ze drinken; vloeken zij, des te slechter voor hen; gelooven zij aan dingen, die gij niet gelooft, iedereen kan niet gelijk wezen. En nog iets: gij zoudt willen, dat iedereen geleerd zij? Weet gij wel, dat de boeren dan geene werklieden meer zullen krijgen? want iemand die geleerd is, houdt immers van den arbeid niet? Het oprichten dan der school en het onderhoud van eenen onderwijzer zou aan de gemeente te veel kosten veroorzaken. Van nu af klaagt iedereen over de hooge lasten, en dan zouden wij allen, naar men zegt, het dubbele moeten betalen. - Om al die redenen zijn de landbouwers kwaad op u en zullen zij, blijft ge voortgaan, u eindelijk van de gemeente... wegjagen...’
Bij dit laatste gedacht, dat - zoo hield de goede vrouw
| |
| |
het voor vast en zeker - eens moest ten uitvoer gebracht worden, rolden er twee tranen over heure bleeke, doorrimpelde wangen.
‘Moest ik dat van mijn kind zien gebeuren...’ volhardde zij nu snikkend, ‘'k zou - sterven... van spijt... Ach, Leonaard, lieve zoon! bedenk u eens wel!’ ging zij met steeds klimmende aandoening voort; ‘gij hebt ons nu al dat geld gekost, hetgeen ik niet beklaag; - maar gij kunt de gelukkigste jongen zijn van de wereld: het hangt maar van uwen wil af. 'k Herhaal het nogeens: - laat ze varen uwe vrienden, maar mijd u vooral van den Hollander!’
‘Moeder,’ merkte Leonaard daarop aan, ‘wat gij mij zegt, komt niet uit uw hart. Ik wil niet gelooven, dat gij tegen uw gemoed handelt: ik weet dat ge in alles rechtzinnig zijt. Maar 't zijn andere mannen, die u valsche gedachten nopens mij hebben doen opvatten; mannen, moeder, die niets in den mond hebben dan laster, die verlegen zijn van het licht, omdat ze zelven in het donker zijn opgebracht. - Ik kan u, niet meer dan verre na het grootste deel onzer dorpsgenooten doen verstaan, wat mijne vrienden en ik willen; maar om u een licht gedacht te geven van wat het eigenlijk is, zal ik u enkel zeggen, dat het juist de middels zijn om ons - of anderen in andere gevallen - te begrijpen, die wij hun willen ter hand stellen. Konden zij verstaan wat we willen, het zou niet noodig wezen ons te doen verstaan; maar juist omdat ze ons niet verstaan, moeten zij ons leeren begrijpen.’
| |
| |
De moeder verstond of begreep niets van 't geen haar zoon wilde beduiden.
‘Mijnheer van....’ begon zij, doch weerhield zich voort te spreken.
‘Zeg maar: mijnheer van Wateren, moeder. 't Is hij, die ons in den weg loopt, en 't is ook bijna de eenigste die ons zou kunnen verstaan, maar die niet wil.
Ik ben niet kwaad op dien man, maar ik beklaag hem. Hij ook is het, moeder, die u gesproken heeft; hij ook is het die mijnen ondergang gezworen heeft; hij ook, die eenen vreemden geneesheer naar Ten-Broeke zendt; hij ook, die geheel Vaderoord doorloopt om mijne cliënten naar den anderen te doen overgaan. Maar, ik zeg het nog eens, ik ben geenszins kwaad op dien man: hij doet alles met een goed inzicht, en hij blijft getrouw aan zijn princiep. - Hij zegt nog dat ik op den dwaalweg ben, maar ik zal hem toonen, hebben wij beiden het geluk nog eenige jaren te leven, dat hij het is, die in dwaling verkeert.’
‘Het zal u uwe praktijk en uw aanzien kosten, Leonaard!’
‘Moeder, ik wil alles opofferen en armoede lijden zelfs, als 't noodig is, overtuigd als ik ben, dat ik niets dan goed betracht, en dat de maatschappij, iets wat onnoodig is, mij later dank zal wijten.’
‘En baas Dekens, die, sedert gij hem hebt genezen, u zoo gaarn ziet,’ hervatte de vrouw met nieuwen moed hare pleitrede; ‘die, waart gij ervoor genegen, u zijne dochter zou schenken, hetgeen mij zeer aangenaam zou
| |
| |
wezen, - baas Dekens staat op het punt, evenals velen, zich opnieuw tegen u te verklaren. Zoo trapt gij, jongen, voor iets wat u niet kan schelen, uw geluk met de voeten.’
Hoewel moeder Stuypaert deze beweegreden voor het laatst had bewaard, of beter tot die slechts haren toevlucht had genomen, niets anders meer kunnende bedenken, was het evenwel deze, die den jongeling het meest kwam treffen, - want hij beminde, beminde vurig, en 't was het voorwerp zijner liefde dat op het spel was!
‘Baas Dekens...?’ stamelde hij, geene andere woorden vindende.
‘Hij heeft laatst in eene herberg,’ hernam de moeder, door die zekere wankeling haars zoons nieuwen moed vattende, ‘met mannen gesproken, die tegen u vooringenomen waren, en 's anderdaags is hij mij komen zeggen, dat mijn zoon hem had misleid, met hem aangeraden te hebben iets te onderteekenen; dat het hem speet zulks gedaan te hebben en dat hij geene betrekking met u meer wilde onderhouden.’
‘Heeft hij dat gezeid, moeder?’
‘Dat heeft hij gezeid, Leonaard.’
‘De wereld moet bedrogen worden,’ dacht de geneesheer bij zich zelven, het oude gezegde nog versterkende. - ‘En als ik met mijne vrienden blijf verkeeren, gij peinst dat hij mij zou haten, moeder?’ sprak hij vervolgens.
‘Hij zal u zelfs den goedendag weigeren, en zijne dochter, het kan niet anders, zal zich schamen u te bezien.’
| |
| |
Wat er op dat oogenblik in Leonaards hart omging, zullen wij niet trachten te beschrijven. Hij richtte zich op van zijnen stoel, drempelde binnen zijn studeervertrek heen en weder, zette zich vervolgens wederom neer, loosde eenen zucht en sprak nogmaals bij zich zelven:
‘Dat er geschiede wat wil. Ik ben erin en ik moet erdoor. Ware het niet aangevangen, 'k zou nog willen beginnen. - Luister, moeder,’ richtte hij dan het woord tot zijnen ouder, ‘ik ben u kind, en als kind eerbiedig ik u uit den grond mijns harten. Het spijt mij, dat ik door mijne handelwijze u en vader misschien leed veroorzaak, of liever, dat kortzichtige of kwaadwillige menschen u nopens mijne grondbegrippen valschheden vertellen. Maar dit kan ik niet helpen, en ik ben toch niet verplicht mij naar hunne grillen te gedragen. Doch, om u gerust te stellen, moeder, ga ik u in volle geweten verzekeren, dat alles wat men zegt, valschheid is, en dat, misschien eerlang, het oogenblik zal aanbreken, waarop alwie het met Ten-Broeke, zoowel onder zedelijk, als stoffelijk opzicht, goed meent, u ook goede maren zullen brengen over uwen zoon. Ik weet zeer wel wat ik doe, en zal te allen tijde mij nopens mijn gedrag weten te verantwoorden. - Dus, moeder, geloof mij, die uw kind ben, en luister niet naar diegenen, welke aan mij niet zouden durven zeggen wat ze willen, en die, als ze bij anderen zijn, hunnen toevlucht nemen tot voorwendsels welke geheel vreemd aan de zaak zijn.’
Daarbij bleef het bepaald. Leonaards meid diende hun een tasken lekkere koffie voor, waarvan moeder en zoon
| |
| |
oprechte liefhebbers waren en waarin zij ook het best overeenkwamen.
Bazinne Stuypaert had heur hart van een zwaar pak ontlast, en Leonaard zijn gemoed verlicht met zich ronduit aan zijne moeder te verklaren.
Dat men haar voortaan zegde wat men wilde, bazinne Stuypaert bleef de grootste onverschilligheid aan den dag leggen. ‘Mijn zoon,’ zoo redeneerde zij, ‘is geleerd, heeft zijne jaren en dient te weten wat hij doet. Ik heb nu zooveel hooren spreken van eene school, van lasten, van dit en van dat, en ik begrijp er nog niets van. Het groote kwaad, dat men de Ten-Broekenaren er wil doen in zien, zou wel slechts bij inbeelding kunnen bestaan: - wie weet?...’
|
|