| |
| |
| |
XIV.
Tegenkanting.
Het waren niet al geurige bloempjes of frissche grasboorden, die de wegen bezoomden, welke de Dorpsbeschaver te bewandelen had; er werden in 't geheim doornen gespreid op de baan, die hij was ingeslagen en welke hij nog moest doortrekken. De voorzegging, hem door Mr van Benden bij hunne eerste ontmoeting gedaan, dat het werk van dorpsbeschaving, namelijk, èn moed, èn hartebloed kost, moest vervuld worden, - hoewel die voorzegger zelf aan zijnen ijver, door de overtuiging van de degelijkheid des aangevangen werks van nieuws ontstoken, niet had kunnen weerstaan, hij in alles de rechterarm van Leonaard geworden was en bijgevolg zich had blootgesteld al zijn lijden te moeten deelen.
Op zekeren keer, dat ze bijeen waren geweest, had Mr van Benden, na de plannen tot volksbeschaving, die Leonaard gevormd en hem nog eens medegedeeld had, rijp overwogen en in geweten goedgekeurd te hebben, tot den dokter gezegd:
‘Wat gij beaamt is edel en billijk; men kan het u niet weigeren, zonder tekortkoming aan het maatschappelijk
| |
| |
recht. Gij werkt niet in uw eigen belang: uwe strevingen zijn geheel en al in 't voordeel der menschheid, - en daarom, dokter, zal het voor mij een geluk wezen u te kunnen van nutte zijn om uwe pogingen te ondersteunen.’
Sedertdien had hij Leonaard niet meer verlaten, maar, gelijk we reeds hebben gezien, hem met woord en daad bijgestaan.
Zoo mocht de Dorpsbeschaver zich verheugen over de goedkeuring, die zijne strevingen ontmoetten bij al diegenen, welke met gezond oordeel waren bedeeld. Doch het was juist deze bijval en die innige omgang met hen, maar vooral met M. van Benden, tegen wien het vooroordeel van 't dorp den oorlog, welken het aan wijlen zijnen vader had verklaard, hardnekkig voortzette, die de misachting en den haat zijner kortzichtige dorpsgenooten op hem moest trekken. - Bij eene ontmoeting van den burgemeester van Vaderoord, had deze hem daarvan verwittigd, zeggende:
‘Gij verkeert te veel met den Hollander: dit zal u vroeg of laat nadeelig zijn. In 't belang uwer praktijk, zoudt gij u meer in 't volk dienen te werpen, en dezes gewoonten en gebruiken niet mogen tegenspreken, maar er liever aan toegeven of, ten minste, er uwe oogen voor luiken.’
Waarop Leonaard, denkende dat zoo een man hem toch zou hebben verstaan, had geantwoord, hetgeen hij vroeger reeds aan Jozef de Keteleire had gezegd:
‘Hoeveel zijn er in 't dorp, die van meer weten te spreken dan van goed of slecht weder? Er bestaan uitzonderingen, 't is waar, en daarover moet iedereen zich ver- | |
| |
heugen. Maar over 't algemeen wil men niet leeren, niet redeneeren. Ware het anders, men zou zich gelukkig achten, ermede te mogen omgaan; maar men strijdt uit al zijne krachten om de onwetendheid staande te houden. Een vooroordeel, mijnheer, een eeuwenoud vooroordeel is het, dat de landman geene wetenschap mag bezitten, welke hem, stoffelijk gesproken, niet kan van dienste zijn voor zijne akkers, voor mest of vee.
‘Indien hij, voorzooveel hem de tijd zulks toelaat, zich wilde toeleggen op nuttige kennissen, en ze in het werk trachtte te stellen, zou hij van den landbouwersstand den achtbaarsten stand der geheele samenleving kunnen maken. Maar neen....
‘Gij spreekt, mijnheer, van toegeving aan het vooroordeel, aan de dwaalbegrippen van 't volk? - Ik heb liever te handelen volgens mijn geweten en de vijand van den keizer te zijn, dan tegen mijne overtuiging te spreken en alzoo zijne vriendschap te winnen. Hoe wilt gij dan, mijnheer, dat men met zulke lieden innige betrekkingen onderhoude, met hen zijne uitspanningsuren doorbrenge, als men gedurig tegen zijn geweten moet handelen en spreken?’
Zijne tegenkanters hadden die en andere, door den openhartigen jongeling bij deze of gene omstandigheid uitgesproken woorden opgevangen om ze in eenen verkeerden zin uit te leggen, dezelve tot wapen tegen hem zelven aan te wenden en hem, evenals eertijds aan Mr van Benden, den oorlog te verklaren. Daartoe had de burgemeester van Vaderoord, in vollen gemeenteraad, ter gelegenheid van
| |
| |
eene aan de dagorde staande zaak, het teeken des aanvangs gegeven.
‘Een vijftal personen uit het gehucht Ten-Broeke,’ had hij er gezegd, ‘die u allen genoeg bekend zijn, die tot nog toe, ongelukkiglijk, bij het volk voor min of meer deftige lieden doorgaan, zijn bezig met èn verdeeldheid te zaaien binnen de gemeente, èn er grondbegrippen te verspreiden, die het behoud van 't gezag en van het maatschappelijk evenwicht bedreigen. Het eerste onderwerp van de dagorde der zitting van heden heeft daartoe betrek.
Onder den dekmantel van beschaving te willen planten,’ ging hij met steeds klimmenden toon voort, ‘trachten zij de grondvestingen te ondermijnen, waarop de samenleving sedert eeuwen steunt....’
Een lid had door een afkeurend gemor het gezegde van den spreker onderbroken. Al de anderen hadden hem daarop ondervragend bezien, en de burgemeester, tot hem het woord richtende, volhard:
‘Dokter Stuypaert heeft u zeker ook reeds bekeerd, Verbaert? Ik weet, dat ge laatst met hem een glas bier hebt gedronken in eene herberg van 't dorp.’
‘Er heeft me niemand bekeerd of er dient mij niemand te bekeeren, heer burgemeester,’ had de andere daarop geantwoord. ‘De gezonde rede alleen, van wien zij ook kome, keur ik goed, en ik tracht ze als richtsnoer mijner eigene handelwijze te volgen. - Ik zou enkel willen vragen, mijnheer, welke de door u bedoelde grondvestingen zijn, waarop de samenleving sedert eeuwen steunt?’
| |
| |
‘Zij willen... willen - het volk eene nieuwe levenswijze doen aannemen, en ik vraag u, of er gevaar bestaat met de oude schipbreuk te lijden?’
‘Zij trachten de domheid - de grondsteen, volgens u, van het maatschappelijk gebouw - uit te roeien, en het volk bij middel van onderwijs fijnere grondbeginselen, waaraan het thans geheel vreemd is, in te planten; zij willen de misbruiken te niet doen, de vooroordeelen en het bijgeloof bestrijden, waarvan ons dorp zelf overvloeit, en die wij over een tweetal jaren genoeg in werking hebben gezien langs den kant der Lindestraat, en voor het wellukken hunner betrachtingen hebben wij niets te vreezen. In het volksonderwijs, gelijk dokter Stuypaert het verstaat, ligt geen gevaar.’
Nu was het geen gemor van één lid des raads: al de aanwezigen keurden door hunne houding het tegenwerpsel van Verbaert af, en de burgemeester van Vaderoord, daardoor versterkt, ging voort:
‘Het inzicht dier mannen,’ sprak hij, ‘is onbepaald: wat zij juist willen, is mij zelven onbekend. Zij beginnen met eene school te vragen voor Ten-Broeke - ik geef aanstonds lezing van hunne vraag; - maar zou 't daarmede al zijn? Ik denk neen; en aangezien het kwade kruid bij het opschieten dient uitgeroeid te worden, zou ik den Rade voorstellen aan hunne vraag, die enkel aan ons advies onderworpen is, niet toe te geven.’
Daarop las Mr van Wateren de vraag en den haar vergezellenden zendbrief voor.
| |
| |
‘Ze vragen inderdaad niet veel,’ merkte een schepen aan.
‘Hun requaest is op eene onbetwistbare billijkheid gesteund,’ sprak Verbaert.
‘'t Is dezelfde vraag, die zij over een zestal maanden rechtstreeks aan ons hebben gestuurd,’ hernam de schepen. - ‘Zij vragen niet veel, ik herhaal het; maar wij hebben op de eerste petitie geantwoord, dat we geene middelen aan de hand hadden om de daaruit te vloeien kosten te dekken. Wij behooren nu hetzelfde te doen? Ook vermeen ik, dat iedereen de zaak genoeg heeft verstaan,’ besloot hij, ‘en ten volle de zienswijze deelt van den heer burgemeester, die de verwerping voorstelt, en dat we gerust tot de stemming mogen overgaan?’
‘Ja, de stemming,’ zegde een lid.
De uitslag is ons reeds bekend: in een voorgaande hoofdstuk hebben wij het opstel van 't advies gezien.
Na al de artikelen der dagorde waren afgedaan, begon de burgemeester van Vaderoord tegen de Philosofen van Ten-Broeke uit te varen, en tegen dokter Stuypaert in 't bijzonder eenen kruistocht te preeken door het opsommen van allerhande mogelijke gevolgen, die uit de leerstelsels van den dorpsbeschaver zouden kunnen spruiten.
De man, men zij er van verzekerd, handelde geenszins uit boosaardigheid; hij meende goed wat hij zegde en verkeerde zelfs in de overtuiging, dat hij een goed werk verrichtte door vervolging te preeken tegen iemand, die anders dacht dan hij; die, bijgevolg, in dwaling moest verkee- | |
| |
ren en die - altijd bijgevolg - diende verguisd of in het donker gesteld te worden. Ook was hij zeer welsprekend toen hij alleen het woord mocht voeren en door niemand werd tegengesproken. Voor dit laatste had hij niet te vreezen, daar de eenige die in staat zou geweest zijn hem te antwoorden, het lid Verbaert, oom van den ons nu bekenden hulponderwijzer, na het sluiten der zitting vertrokken was.
Mr van Wateren gelukte overigens ten volle in zijne onderneming; zijne oorlogspreek werd aanhoord, niet alleenlijk door de leden van den gemeenteraad, maar ook door een groot gedeelte zijner bestuurden, aan welke die preek door allerlei middelen werd voortgezet.
Het laat zich licht verstaan, dat Leonaard Stuypaert en timmerman Cobbens er de ergste gevolgen van droegen, want zij alleen waren de eenigste voor vervolging trefbare doelen. Mr van Benden en baas Havemans, door hun fortuin onder eene zekere onafhankelijkheid schuilende, werden slechts vernoemd, terwijl de dokter in zijne praktijk, de timmerman in zijne cliënteel, door Mr van Wateren en dezes aanhangers met handen en voeten werden bevochten. Tegen Jozef de Keteleire hadden zij eene geheime vervolging ingespannen en om die aan te vangen zich bij den eigenaar begeven der hofstede door dien jongeling, te zamen met zijne moeder-weduwe en zijne zusters bewoond. Zij hadden hem verzocht de familie de Keteleire, in naam van het algemeen welzijn, na het einde van den pachttermijn te doen verhuizen en ze alzoo van de gemeente te verdrijven. Maar die eigenaar, de grondstelsels van Leonaard Stuypaert en dezes vrienden
| |
| |
volkomen deelende, had Mr van Wateren, die zich met die boodschap had belast, op eene beleefde manier de deur gewezen en hem zelfs beloofd de strevingen des dorpsbeschavers te zullen ondersteunen en zijne aanvraag in den provincialen raad, waarvan hij lid was, te ontwikkelen.
Gewaarwordende dat alle verlichte en welpeinzende lieden zijne handelwijze afkeurden, ging hij eindelijk bij dezulken, gelijk hij iedereen zou begeerd hebben te zijn, 't is te zeggen bij de ongeleerden, kracht en sterkte zoeken. - Zoo begaf hij zich, buiten zijne gewoonte, alle Zondagen naar de herbergen, vergezeld van zijne schepenen of van het eene of andere lid van den raad, en doorgaans waren het de taphuizen van Ten-Broeke die met zijn bezoek werden vereerd, - want 't was ook daar, dat zijne vijanden, de onderteekenaars van de schoolaanvraag woonden; vijanden, die hij tevens tot vrienden moest aanwinnen, wilde hij de philosofen met goeden uitslag kunnen tegenwerken. Om zijn doel des te beter te bereiken, liet hij niet na in elke herberg wèl te trakteeren, en zou ze niet hebben verlaten, zonder de hangende, volgens hem zoo gewichtige en tevens gevaarlijke zaak, aangeroerd of besproken te hebben.
De voornaamste beweegredenen, door hem en zijne vrienden aangewend, om de ingezetenen van Ten-Broeke eenen afkeer jegens den Dorpsbeschaver en dezes makkers in te boezemen, vond hij in de stoffelijke belangen. De grondbeginselen, door Leonaard beleden en door zijne medewerkers gevolgd, werden niet besproken, althans niet in den zin gelijk Stuypaert die verstond en ze in het werk
| |
| |
trachtte te stellen. Al wat men hierover zegde, was, dat hij de menschen zou hebben misleid, indien zij naar hem luisterden of schriften onderteekenden, die hij hun voorlegde of die van hem uitgingen.
Dit laatste vond den minsten weerklank, inzonderheid bij diegenen, welke een weinig gezond oordeel bezaten; want de levenswijze des dokters was geenszins buitensporig of af te keuren, maar wel voorbeeldig en volgenswaardig. - Zoo putten de burgemeester en dezes vrienden, gelijk we zooeven zegden, de grondstof tot het voortzetten van hunnen begonnen oorlog aan het.... Geld, den aanbeden afgod van alle tijden en standen, en hierin mochten zij ook het best in hunne onderneming gelukken.
|
|