| |
| |
| |
XIII.
Eene nieuwe kennis.
Juist acht dagen na de bijeenkomst ten huize van Mr van Benden, was deze met Havemans, timmerman Cobbens en Jozef de Keteleire in de bepaalde herberg aan 't redekavelen over het opstel van het zoo gewichtige petitionnement. Gelijk zij bij den aanvang hunner laatste vergadering den schijn hadden gehad terneergeslagen te zijn, zoo waren zij dezen keer zeer opgeruimd van geest en met goede vooruitzichten nopens de toekomst bezield. - Een inktpot, eene rol papier en twee brochuurkens lagen nevens van Benden op de tablet des vensters.
De dokter was toen nog aan het avondmaal, maar hij maakte het zoo kort mogelijk, en stapte, van zoohaast dit geëindigd was, ter deure uit.
‘Als er iemand komt, mijnheer, waar kan men u vinden, of wat moet ik zeggen?’ vroeg zijne meid, die hem hoorde heengaan en daarop uit de keuken kwam geloopen.
‘In De Geestige Vlaming, Treze,’ antwoordde de geneesheer. ‘Ik ben wat haastig en zou bijna vergeten hebben het u te zeggen. Ge doet wel het mij te herinneren.’
| |
| |
‘En hebt ge dien boek mee waar Mr van Benden is komen naar vragen, mijnheer?’
‘Parbleu! ook vergeten,’ zei Leonaard.
Na hij het bedoelde werk had genomen, opende hij de deur en wenschte hij de meid goedennacht.
‘Wacht eens, wacht eens, mijnheer!’ riep Treze, door het gebruiken van haren zakneusdoek er eenen knoop in ontwarende. ‘Er is nog iets...? Sapermenten, wat is het nu? - Ja, het valt me in: is die zalf gereed, mijnheer, voor den ouden koeier van Dook de Coster? Ge weet, mijnheer, voor dien man, die zijn been heeft verstuikt met zoozeer te loopen toen hij die kat zag aan 't Huis van den Hollander?’
‘Ja, Treze.’
De dokter trad zijn medicijnkamertje binnen, sloot bij het terugkeeren de deur wederom toe en sprak, terwijl hij haar het geneesmiddel overhandigde:
‘Ziedaar, Treze. Als men ze komt halen, zeg dat ze die moeten gebruiken gelijk ik dezen morgen heb bevolen. - Is er nog iets, Treze?’
‘Ik weet van niets anders, mijnheer. Amuseer u goed, mijnheer!’
‘En wacht wel thuis, Treze!’
Met deze woorden verliet de dokter zijne woning en was hij met eenen sprong in de herberg, waar zijne makkers hem wachtten. Hij liet zich een glas bier bestellen en zette zich bij hen neder.
‘Al lang gewacht zeker?’ sprak hij, hun beurtelings de hand toereikende.
| |
| |
‘Zoo een half uurken,’ antwoordde van Benden, die van den geneesheer hartelijk drukkende.
‘Ba ja, zoo een half uurken,’ bevestigde Havemans mede. ‘En hoe gaat het, dokter?’
‘Tamelijk wel. Dank u. En met u allen? - Ik zou vandaag oprecht alles vergeten.’
‘Dat zal nog beteren, dokter, met oud te worden,’ merkte Havemans al lachende aan.
‘'k Versta u, kameraad,’ zei Leonaard, insgelijks glimlachende. - ‘En hoe staan de zaken? hebben de vrienden er reeds op gedacht?’
‘Alles klaar,’ sprak van Benden. ‘Elk heeft zich van zijne taak gekweten.’ En de rol papier nemende, die nevens hem op 't venstertablet lag, ging hij voort: ‘Ziehier geheel de bundel: uw opstel en de kopieën, die onze ijverige Jozef ons heeft bezorgd.’
‘Dan kunnen wij beginnen?’ vroeg de geneesheer.
‘Wij wachten naar u,’ antwoordde van Benden.
Daarop traden de philosofen de kamer binnen, welke zij voor dien avond hadden besproken.
Wij zullen niet uitwijden over 't geen er werd verricht; in het voorgaande hoofdstuk hebben wij gezien waarvan er quaestie was. Na het opstel goedgekeurd, door allen geteekend en aan timmerman Cobbens ter hand gesteld was, om het met meer handteekens van inwoners uit Ten-Broeke te laten bekleeden, en na Stuypaert nogmaals zijne belofte had vernieuwd voor eenen volksvertegenwoordiger te zorgen, die zich met de ondersteuning der zaak
| |
| |
zou belasten, hetgeen al te zamen hoogstens een uur had geduurd, verlieten zij de kamer en keerden naar de drinkplaats der herberg terug, om er den avond door te brengen en de gewisse gevolgen hunner aanvraag te bespreken.
De waardin, die zich doorgaans wat al te nieuwsgierig toonde, was dien keer bescheiden genoeg om Leonaard en zijne makkers niet te storen door het mededeelen van deze of gene mare, of, gelijk zij bij andere omstandigheden had gedaan, om de zaak waarover er gehandeld werd, te kennen, met hen een gesprek aan te knoopen. Zij bestelde hun wat ze vroegen, en verwijderde zich van zoohaast hun het gevraagde was gegeven.
Terwijl zij binnen de kamer geweest waren, was een hun allen onbekend jongeling in de herberg gekomen en had zich met een glas bier en eene brandende pijp bij eene tafel neergezet. Hij hield zich onledig met het nieuwsblad, dat hij op die tafel vond, te doorloopen. Uit het klein belang welk hij in die lezing scheen te stellen, kon men opmaken dat hij reeds met den inhoud moest bekend zijn. Vervolgens knoopte hij met de waardin een gesprek aan.
Als hij den geneesheer en dezes vrienden de kamer zag uittreden, rees er eene spiegeling van eerbied over zijn gelaat, doch hij scheen tevens te onderzoeken wie zij zijn mochten; en van hunnen kant bekeken hem de philosofen van Ten-Broeke met hetzelfde inzicht, - want men houde wel rekening, dat in afgelegene buitenplaatsen het zelden voorvalt eenen vreemden heer met eene houding als ware
| |
| |
hij daar slechts om zijnen tijd te korten, gelijk inderdaad het voorkomen van den onbekenden jongeling verried, heel alleen in eene herberg te vinden.
Na de waardin reeds eenige vragen nopens Vaderoord, en vooral betrekkelijk Ten-Broeke, gedaan te hebben, volhardde hij daarin van zoohaast hij de gelegenheid ertoe geschikt oordeelde, 't is te zeggen, van zoohaast de vrouw zich met haar breiwerk aan de andere zijde der tafel, waar hij gezeten was, vannieuws kwam plaatsen.
‘En hoe stelt het boer Dekens?’ vroeg hij.
‘Goed, goed. Hij leeft tegenwoordig op zijne rent.’
‘Is 't waar? - En is mijnheer van Wateren nog altijd burgemeester?’
‘Nog altijd. Men spreekt er veel van dat hij het burgemeesterschap aan zijnen zoon zou overlaten, maar ik zie wel, dat hij het voortdurend voor zich houdt.’
‘Hij moet al oud zijn. - Maar leeft de koster nog en geeft hij nog onderwijs?’
‘Hij leeft nog, doch er is tegenwoordig een andere meester te Vaderoord, die er over vier of vijf jaar eene school heeft geopend voor zijne eigene rekening, en die nu door het gemeentebestuur als onderwijzer is aanvaard geworden.’
‘Hoe alles toch verandert! Ik heb bij den koster nog ter school geloopen toen ik in de Lindestraat woonde, - en ik beken mij hier haast niet meer.’
De waardin bezag hem van hoofd tot teenen, overdacht wie hij wel mocht wezen, doch kon uit zijne verklaring niet wijs worden. Zij kon haren weetlust niet langer be- | |
| |
dwingen, en - zoo redeneerde zij - daar de onbekende haar zooveel had gevraagd, mocht zij hem ook wel eene vraag toesturen.
‘Gij schijnt mij nog zoo jong, mijnheer,’ zegde zij, ‘en ik kan mij niet herinneren wie gij zoudt mogen zijn. - Kent gij dien jongen heer, dokter?’ vroeg zij aan Leonaard, die, van buiten terugkeerende, hen juist voorbijging.
‘Ik meen iemand te kennen, die aan mijnheer gelijkt,’ zei de dokter; ‘maar ik kan hem niet te huis wijzen.’
‘Ik heet Verbaert, mijnheer,’ antwoordde de onbekende, rechtstaande. ‘Ik ben eens met de vacantie naar Vaderoord gekomen om mijnen oom, die dicht bij het dorp woont, te bezoeken. - Mijnheer is wellicht dokter Stuypaert?’
‘Uw dienaar, mijnheer Verbaert,’ sprak de geneesheer. En na zich een weinig bedacht te hebben, volhardde hij: ‘Ik weet wie gij zijt: uw oom is lid van den gemeenraad te Vaderoord? - Kent gij dien heer niet,’ eindigde Stuypaert, op Mr van Benden wijzende. ‘Hij heeft me laatst nog van u gesproken.’
‘Inderdaad, - 't is mijnheer van Benden!’ riep de jonge heer met verrukking. ‘Tijdens de laatste vacantie beb ik eenen geheelen dag met dien vriendelijken man doorgebracht. En hoe stelt hij het tegenwoordig?’
‘Kom maar eens bij,’ zei de geneesheer. - ‘Mijnheer Verbaert, neef van mijnheer Verbaert, gemeenteraadslid te Vaderoord,’ sprak Stuypaert, den nog zooeven onbekende aan zijne vrienden voorstellende.
| |
| |
‘Mijnheer Verbaert!’ ontschoot het van Benden, die in eens rechtsprong en de handen des jongelings greep. - ‘Ik had u niet erkend, vriend. Blijft ge bij mij vernachten?’
‘Ik bedank u, mijnheer van Benden; ik ga logeeren bij mijnen oom. - En hoe is het met de gezondheid?’
‘Godlof goed; en met de uwe?’
‘Opperbest.’
‘Maar luister eens, vriend: zijt gij nog altijd hulponderwijzer te X.?’
‘Ja, nog altijd, mijnheer.’
‘Ge zijt nog niet besproken zeker voor hoofdonderwijzer van deze of gene gemeente?’
‘Nog volkomen vrij.’
‘Welnu, ik bespreek u voor gemeenteonderwijzer van Ten-Broeke, hoort ge? Zoo keert gij eens naar uw geboortedorp terug, als gij er lust toe hebt.’
De jongeling begreep hem niet.
‘Ik kan niet alles zeggen zonder spreken,’ hervatte van Benden; ‘maar binnen een goed jaar zullen wij u kunnen bezigen, hoop ik.’
De jongeling boog tot teeken van voorloopige toestemming.
‘En nu zult ge met ons een pintje meedoen? - Bazinne, zes glazen bier! - Wel Constant, Constant, - ge zijt ons door God gezonden, vriend!’ volhardde van Benden vol vervoering.
Leonaard kon Constant Verbaert niet genoeg bezien en
| |
| |
den geest bewonderen, die uit de oogen van dat voordien zoo eenvoudig boerenkind straalde. Hij trachtte met hem een gesprek aan te knoopen, en verzocht hem met hen den avond te willen doorbrengen, hetgeen de jongeling met genoegen aanvaardde.
De Dorpsbeschaver had welhaast zijn gewenscht doel bereikt, 't is te zeggen, het gesprek zóó weten te wenden, dat het eer tot voorloopig onderzoek omtrent de kennissen en geschiktheid des toekomstigen onderwijzers, dan tot loutere tijdkorting was geschikt. Zoo sprak hij over natuur- en staatkunde; over de geschiktste, door eenen onderwijzer aan te wenden middelen om een kind tot de deugd op te leiden en tevens zijnen geest tot vatbaarheid van alle menschelijke kennissen voor te bereiden; - waarop de jongeling met meerdere of mindere blijken van bevoegdheid antwoordde, zelf vraagstukken over staathuishoudkunde opwierp en met zulke kennis over onze grondwet en de erin beslotene vrijheden en maatschappelijke verdraagzaamheid redeneerde, dat men algauw gewaar werd, dat hij er te huis behoorde.
Bij het scheiden, eindelijk, betuigde de geneesheer hem zijne achting, drukten Havemans, Cobbens, van Benden en de Keteleire hem vriendelijk de hand, en verlieten zij hem met een hartelijk en welgemeend ‘tot wederziens’.
|
|