| |
| |
| |
XII.
De Philosofen van Ten-Broeke aan het werk.
Meer dan twee volle jaren waren verloopen sedert wij dokter Stuypaert op het noenmaal ten huize van Mr van Wateren, burgemeester van Vaderoord, hebben gevolgd. Gelijk hij begonnen was, ging hij voort; want het was hem, als 't ware, eene oprechte behoefte geworden nu en dan, waar het paste, een woord te laten vallen tot verlichting zijner aanhoorders, en hun de ongerijmdheid van vele hunner redeneeringen vóór oogen te leggen.
Zooals we gezien hebben, hadden een viertal personen uit Ten-Broeke, van de degelijkheid zijner grondbeginselen overtuigd en ingenomen, zich met Leonaard vereenigd, en te rekenen van toen, hadden zij hem overal, waar het maar op beschaving uitkwam, ter zijde gestaan.
Te allen tijde, heeft de bevordering van het goede tegenstand ontmoet, zoo van den kant der booze menschen, als van deze, welke het niet begrepen; zoowel vanwege die, welke er belang bij meenden te hebben het den weg te versperren, als van de kortzichtigen, die er eene hinderpaal der maatschappelijke orde meenden in te vinden.
Tot deze laatsten behoorde Mr van Wateren. Als tegen- | |
| |
strever van Leonaard, had hij ook aanhangers trachten te vinden, of ten minste zijnen invloed zóó weten aan te leggen, dat hij over eene menigte zijner bestuurden als werktuigen van zijne persoonlijke zienswijze mocht beschikken.
Zoo was hij begonnen met den spotnaam ‘Philosofen van Ten-Broeke’ in alle plaatsen en gelegenheden te gebruiken, waar hij de lofwaardige strevingen des Dorpsbeschavers trachtte tegen te werken. Maar de dokter had dien naam, evenals eertijds onze vrijheidslievende voorvaderen dien van Geuzen, met trotschheid aangenomen.
Mr van Wateren mocht zich verheugen in zijn oogmerk gelukt te zijn; want niet alleenlijk door hem, maar ook door dezes aanhangers, werd voortaan die benaming alom aangewend, en, hoe kleingeestig ook, gelijk alle spotternij is, trachtten zij daardoor den haat te koelen, die hen op 't harte lag, en Leonaard in de oogen der menigte belachelijk te maken.
Laten wij eens de verrichtingen dier twee tegenover elkander staande zienswijzen in oogenschouw nemen en met die der Philosofen van Ten-Broeke beginnen.
Den dag, dien wij bedoelen, begon dokter Stuypaert van in den vroegen ochtend de ziekenbezoeken, welke hij te doen had, en stapte, met jagend gemoed, over de baan. - Jozef de Keteleire wrocht den ganschen dag op zijnen akker met den ploeg, maar onder het werk was hij met zaken bezig, die zijnen geest boeiden en hem meermaals peinzend stilhielden. - Baas Havemans sleet dien dag in zijne
| |
| |
kamer, of met droomend heen en weer te wandelen binnen zijnen boomgaard, zonder eens op zijne gewone lezing te denken, die hij anders schier voor niets ter wereld zou hebben laten varen. - Timmerman Cobbens staakte, buiten alle gewoonte, met halfachternoen zijn werk; en Mr van Benden had, van in den vroegen morgen, zulke ‘aardige manieren’, gelijk zijne vrouw hem deed opmerken, dat deze zich over zijne doenwijze verontrustte.
Wat er die mannen op het harte lag en hunnen geest zoo gespannen hield, gaan we aanstonds zien.
De lezer zal zich nog wel de mededeeling herinneren, welke Mr van Benden aan Leonaard Stuypaert had gedaan omtrent een bestaande ontwerp tot het oprichten van eene openbare bidplaats te Ten-Broeke? Hij zal ook niet vergeten hebben dat de geneesheer als schier eenig en onfeilbaar middel tot volksbeschaving aan Mr van Benden het onderwijs aanduidde? - Welnu, sedert dat en het tijdstip, opwelk de gebeurtenissen, in dit hoofdstuk beschreven, plaats hadden, waren er rond de twee jaren en half verloopen. Die tijd was voor Ten-Broeke niet nutteloos voorbijgesneld: baas Havemans had het zoover weten te brengen, dat men met het opbouwen der bidplaats reeds ver gevorderd was, en Leonaard en dezes vrienden waren volop aan het werk tot het bekomen eener school.
Het was met dit doel dat zij, korts voor zonsondergang, alle vijf bijeenkwamen ten huize van Mr van Benden. Op eene in dezes kabinet geplaatste tafel lagen eenige bladeren schrijfpapier, vergezeld van pennen en inkt, het burgerlijk
| |
| |
en staatkundig wetboek, enz., benevens een pak brieven, door het provinciaal bestuur op 't adres van dokter Stuypaert hun toegezonden.
Als zij voordien bijeenkwamen, hetzij bij Mr van Benden, hetzij bij baas Havemans, hetzij bij Leonaard, hadden zij, onder het praten, al een glaasje bier gedronken en een pijpje gesmoord; nu echter dachten zij noch aan 't een, noch aan 't ander, hoewel alles daartoe, gelijk eertijds, voorop was gereed gezet. Nauwelijks waren zij allen ter plaats, toen de dokter hun eene missieve voorlas vanwege de bestendige afvaardiging des provincieraads, in overeenstemming met het advies, welk het plaatselijk bestuur van Vaderoord op een door hen opgesteld en door andere ingezetenen van Ten-Broeke mede onderteekend vertoogschrift uitgebracht had. - Dat advies en die missieve schenen al de beweegredenen te verguizen, waarop de aanvraag, in het vertoogschrift vervat, was gesteund.
Na de voorlezing bezag de eene den andere, doch niemand sprak aanstonds.
‘Bijgevolg is al onze moeite verloren?’ vroeg Jozef de Keteleire eindelijk, zonder tot iemand bepaald het woord te richten.
Havemans bekeek hem peinzend; van Benden doorbladerde de nieuwe wet op 't onderwijs, waarvan wij hiervoren hebben gesproken, en die eenige maanden voordien afgekondigd was; Cobbens bezag beurtelings de rond de tafel gezetene makkers, en Leonaard hield een vragend oog op Havemans gevestigd.
| |
| |
‘Onze eerste moeite is verloren, ja,’ antwoordde van Benden; ‘'t is te zeggen,’ hernam hij, ‘verloren en toch niet verloren: - zij blijft altijd een eerste stap.’ En na zich nog een oogenblik te hebben bedacht, ging hij voort: ‘Maar dat zegt niets, volgens mij, die beraadslaging van den gemeenteraad. De eenige aangehaalde beweegreden, waarop de bestendige deputatie zal hebben gelet, is slechts een voorwendsel vanwege ons plaatselijk bestuur, hetwelk beweert geene middelen aan de hand te hebben...’
‘Dokter, herlees nog eens het advies van den gemeenteraad,’ sprak Havemans, die meende dat Mr van Benden, die inderdaad stilhied, niets meer te zeggen had.
Leonaard las:
‘De gemeenteraad van Vaderoord, gezien hebbende de aanvraag van eenige inwoners van de wijk Ten-Broeke tot het bekomen van eene bijschool;
In aanmerking nemende, dat de geldmiddelen der gemeente ontoereikend zijn om eraan te voldoen, en de petitionnarissen zelven geene middelen voorgevende;
Overwegende, dat er noch lokaal, noch geschikte plaats bestaat tot het oprichten der aangevraagde school, en het onderhoud van eenen tweeden onderwijzer aan de gemeente te groote uitgaven zou berokkenen;
Nog in aanmerking nemende, dat Vaderoord van eene goede school is voorzien,
Besluit, met tien stemmen tegen ééne, aan de vraag der Ten-Broekenaren geen gevolg te kunnen geven.’
Daar baas Havemans niet aanstonds sprak, ging Mr van
| |
| |
Benden zelf voort met de rede, die hij zooeven had laten varen.
‘Zij hebben geene middelen, zeggen ze; maar daar ligt de knoop niet: zij willen ze niet gebruiken. Wie alle jaren in de begrooting vijfhonderd franken veil heeft voor volksspelen - waar ik niet tegen ben, maar die veelal gevaarlijk en onbetamelijk zijn - zoo een bestuur kan er licht duizend vinden als aandeel in de oprichting van eene school, waar men niet leert kuipkensteken, elkanders aanzicht met pap bevuilen, scheeve muilen trekken, vrouwen in den zak doet loopen, enz., - maar waar men leert mensch worden!’
Deze pleitrede, met overtuiging uitgeproken, deed de harten der aanhoorders in een heilig vuur ontgloeien.
‘Mijnheer van Benden heeft gelijk!’ ontschoot het Cobbens onwillekeurig.
Leonaard wendde zich naar van Benden en sprak:
‘Uwe woorden, mijnheer, doen mij peinzen. - 't Is inderdaad stijfhoofdigheid, beschavingshaat en niets anders, die onze bestuurders geleidt. We hebben reeds twee aanvragen gedaan, de eerste aan den gemeenteraad zelven, de tweede aan het hoogere bestuur, en we hebben niets gevraagd in vergelijking met 't geen we met recht en reden zouden kunnen eischen. Dat niets weigeren zij. Welnu, indien gij allen mijn voorstel goed vondt, zou ik mij niet meer bepalen bij eene school, maar 'k zou eene aanvraag doen om Ten-Broeke tot zelfstandige gemeente te verheffen, ten einde ons aldus van de voogdij eeniger willekeurigen te ontmaken!’
| |
| |
‘Bravo, dokter!’ riep van Benden.
‘Welk gedacht!’ zei Havemans.
‘Goed gesproken!’ betuigde Jozef.
‘Opperbest!’ voegde de timmerman er bij.
‘Eene zaak,’ merkte Havemans aan, na zich wel bedacht te hebben, ‘ligt er in den weg: - nu hebben wij slechts het bestuur en de bewoners van het eigenlijke dorp tegen ons; dan zullen wij nog te strijden hebben tegen de geestelijken der parochie, die daarbij inderdaad zouden verliezen, en de samenwerking van die twee machten zou ons zeer lastig kunnen vallen. Daarbij - en dit heeft reeds van nu af plaats gehad - zou men ons doel op eene valsche wijze kunnen uitleggen en alle slag van leugens, om het volk ons afkeerig te maken, te onzen laste kunnen verspreiden.’
‘Havemans,’ zei Leonaard, van zoohaast de spreker geëindigd had, ‘als wij ons zelven niets te verwijten hebben, moeten wij voor de lastertaal niet beducht zijn: een lasteraar delft altijd een' put waar hij later zelf in valt. Ten andere, ons doel leggen wij bloot voor iedereen: wij spelen met open kaarten. Wij willen recht en beoogen niets dan ware beschaving in den zuiversten zin des woords, niets dan het zedelijk en stoffelijk welzijn van den mensch. - Welke bestuurder, welke dorpsgenoot, welke priester, die het goed meent, zou ons durven tegenspreken of valschheden tegen ons verspreiden? Wat of wien hebben we dan te vreezen?’
‘Niets!’ sprak van Benden, - ‘volstrekt niets of
| |
| |
niemand! - Dan zouden wij,’ ging hij met dalenden toon voort, ‘al de middelen, waarover de gemeente, eens gevestigd, zou kunnen beschikken, dienen op te sommen en bij onze vraag te voegen, en, als tegenwicht, de lasten, welke zij zou te dragen hebben.’
‘Onder de middelen zouden wij kunnen opnoemen,’ antwoordde de timmerman, ‘dat we bezig zijn met eene bidplaats te bouwen, die onder alle opzicht goed geschikt zal zijn om tot parochiekerk gebruikt te worden?’
‘En dat een huis om tot schoollokaal te dienen kosteloos te harer beschikking zal worden gesteld,’ voegde Havemans er bij.
Allen verbleekten en zagen verwonderd op; allen hadden zij de vraag in de oogen en in den mond, wie die nieuwe edelmoedige schenker zou mogen geweest zijn. Echter dienden zij die niet uit te spreken, want Havemans helderde zijn gezegde aldus op:
‘Het schoollokaal zal ik zelf geven: ik ben in onderhandeling met den eigenaar van Het Sperreken tot het aankoopen dier herberg, en de zaak mag als afgedaan aanzien worden.’
‘Havemans,’ merkte van Benden aan, ‘als wij onder onze op te gevene middelen zulke mogen vermelden, dan is onze zaak gewonnen. - En nu wij op een lokaal mogen rekenen, verantwoord ik, ook persoonlijk, voor de noodige meubelen der school,’ voegde hij er in zijnen onbeteugelbaren ijver nog bij.
‘Dat onze zaak gewonnen zij,’ antwoordde Havemans
| |
| |
op zijne beurt, ‘is al wat ik wensch; maar des te zekerder zal ze lukken, als wij èn lokaal, èn meubelen ter beschikking der gemeente stellen. - Wat staat er ons nog te doen, van Benden?’ ging hij voort. ‘Ik heb u onderbroken? Gelief te volharden,’
‘We zouden eene kopie uit den begrootingstaat der plaatselijke middelen van Vaderoord dienen te hebben, benevens een uittreksel uit de hoofdelijke-, grond- en personeele belastingen en patenten, om te weten wat Ten-Broeke jaarlijks opbrengt onder geldelijk opzicht; daarenboven eene schets van de ligging der gemeente en, indien hij te vinden ware, eenen invloedhebbenden volksvertegenwoordiger, die onze vraag in de wetgevende kamer ondersteune.’
‘Niets anders?’ vroeg Leonaard.
‘Dit ware in alle geval het voornaamste,’ antwoordde van Benden, die wel een oudbestuurder was, maar die nooit aan het inrichten eener nieuwe gemeente had deelgenomen. ‘En dan een vertoogschrift,’ voegde hij er nog bij, dit volgens hem het gemakkelijkst te vinden van al de voor te brengen stukken zijnde, ‘en dan een vertoogschrift, waarin onze grieven opgesomd zijn.’
‘Met de ondersteuning zal ik mij belasten,’ zei de dokter.
‘En met de kopieën belast ik mij,’ sprak Jozef de Keteleire.
‘Voorts,’ hernam van Benden, ‘zouden eenige nieuwe handteekens van inwoners van Ten-Broeke ons in alle geval voordeelig zijn.’
| |
| |
‘Dit is iets voor mij,’ verhaastte te timmerman zich te antwoorden, ‘hoewel...’ merkte hij aan, ‘meestal de meerderjarigen, welke kunnen teekenen, het reeds hebben gedaan.’
‘Op meer dan vijftienhonderd ingezetenen slechts zes en twintig, die kunnen schrijven, Cobbens? - dat is toch niet gelooflijk! Wij met vijf afgerekend, blijft een en twintig meerderjarigen die kunnen schrijven.’
‘'t Is eene schande, mijnheer.’
‘Dat zal beteren,’ zei Leonaard.
‘Dus wordt er bepaald,’ sprak Havemans voor het sluiten, ‘dat we van onze beperkte aanvraag afzien, en eene volstrekte scheiding van Vaderoord zullen eischen?’
‘Ja!’ klonk het uit aller mond.
Daarop stond alwie er lust toe had recht om eene pijp te stoppen; Mr van Benden bood hun vervolgens een glas bier aan, en men dronk op het welgelukken der onderneming. Er werd een dag tot eene nieuwe bijeenkomst bepaald, die voor de goedkeuring der ernstige aanvraag, wier opstel aan Mr van Benden en Leonaard werd toevertrouwd, bestemd was. Deze zou in eene kamer van De Geestige Vlaming plaats grijpen.
|
|