| |
| |
| |
XI.
Eene tusschenpoos.
Gelijk we zelf zijn, zoo moet ook de lezer wezen Die droge dingen, waaruit de inhoud van het grootste deel der voorafgaande hoofdstukken bestaat, zouden ons die ze beschrijven, zoowel als hem, die zich de lezing derzelve getroost, weleens vervelen, en ons, evenals den lezer, naar een oogenblikje uitspanning of beter, naar een vertelselken van lichteren aard doen snakken. - Daarom hebben wij een hoofdstuk aan zooiets toegewijd en dat hoofdstuk eene tusschenpoos geheeten. Wat erin wordt verhaald, zal ook al voor den band van het geheele van eenig nut kunnen zijn.
Het gure weder des Winters van 1841-1842 had nu zijn toppunt bereikt. Dat de helden van ons verhaal bij eene warme stoof of in de schuren met binnenwerk de koude dagen maar rustig doorbrengen en de lange, vervelende nachten maar ongestoord in wollen dekens slijten. Wij benijden hun geenszins dat geluk; integendeel, we zouden van harte wenschen dat al de Winters voor al onze broeders en zusters alzoo voorbijgingen. Wij althans zullen onze bekenden die gunste jonnen, hun eene lange rust en stillen
| |
| |
vrede laten genieten, en ze vóór Mei 1842 op het tooneel niet meer doen verschijnen.
Welnu, de 10e Mei 1842, de dag dat wij ze wekken, was een dag zonder weerga onder opzicht van aangenaamheid. Bijna al de lentebloemen waren reeds ontloken, al de gewassen, aan welke die kleur eigen is, stonden groen, al de vogelkens zongen, de vlinders fladderden, de bijen gonsden rond en de mensch verlustigde zich in het aanschouwen van de nieuwe en telken jare vannieuws herlevende natuur. - Onnoodig er bij te voegen, als alles zoo vroolijk en blijde was, dat alles door eene lieve zon verlicht en gekoesterd werd.
Boer Dekens had inderdaad aan den landbouw vaarwel gezegd en reeds het nieuwe huis betrokken, waarvan wij in 't voorbijgaan hebben gesproken. - Daags te voren was het zijn overhaalfeest geweest, 't is te zeggen, dat hij al diegenen zijner buren, welke aan het vervoeren, laden of lossen zijner huismeubelen hadden medegeholpen - gelijk zulks, loffelijken gebruike, te platten lande gebeurt - had getrakteerd, en den 10n Mei gaf hij een noenmaal ten beste aan zijne bijzondere vrienden en kennissen.
Dit noenmaal had echter een tweevouwdig doel, hetwelk wij in korte woorden dienen te beschrijven. - Juist rond dien tijd dat boer Dekens zijn nieuw huis zou gaan bewonen, werd hij door eene pleuris geslagen, die niet alleenlijk hem in zijn ontwerp van zich te verplaatsen verhinderd, maar hem zelfs in levensgevaar had gebracht. De hulp en
| |
| |
raad van eenen bekwamen geneesheer was voor hem eene dringende behoefte geworden.
Zijn haat tegen dokter Stuypaert was reeds zoo groot, dat hij, bij den aanvang zijner ziekte, ronduit had verklaard, dat hij liever zonder hem te sterven, dan met hem te genezen had. Een andere geneesheer roepen, was bijna onmogelijk, daar de naastwonende een tweetal uren afgelegen was.
De pleuris is eene kwaal die spoedig zorg vereischt, en dit wist ook de dochter des zieken landmans. Om geenen tijd te verliezen, en overtuigd als zij was, dat Leonaard, die bij middel zijner kunst binnen het dorp en in de omstreek wonderen had verricht, haren vader zou hebben genezen, liep zij den volgenden dag al vroeg naar heuren oom, baas Havemans, om hem te verzoeken aanstonds met den dokter bij haren ouder te willen komen.
‘Zeg toch aan vader niet,’ voegde zij er bij, ‘dat ik het zoo geschikt heb, nonkel. Hij zou kunnen kwaad zijn op mij, hoewel ik voor zijn eigen welzijn handel.’
‘Wees gerust, wees gerust, nichtje,’ zei de oom; ‘ik zal veinzen van niets te weten en gebaren slechts gekomen te zijn voor eenige andere zaak. Met den dokter zal ik voorts alles ten beste schikken.’
Amelie bedankte haren oom en liep in éénen adem naar heure woning terug.
De toepassing van dien prijzenswaardigen list had eenen bijzonder goeden uitval gehad: Dekens had niets tegengezegd of zich geen woord laten ontvallen, dat Leonaard ge- | |
| |
kwetst of hem reden had kunnen geven te denken dat de zieke tegen hem ingenomen was; en de behandeling, welke de dokter in die kiesche en hoogstgevaarlijke omstandigheid aan den dag had gelegd, had zulke gevolgen gehad, dat zelfs het minste spoor van ziekte op den kortst mogelijken tijd geheel en al was verdwenen geweest.
En zoo had de van zijne ziekte herstelde landman het lofwaardig gedacht opgevat, èn zijnen geneesheer, èn zijne beste vrienden op een noenmaal te vereenigen, en aldus zijne gelukkige genezing en de inbezitneming zijner nieuwe woonst te vieren.
Dien dag stapte Leonaard Stuypaert, vergezeld van baas Havemans, De Geestige Vlaming uit, waar zij, ter gelegenheid van hunne ontmoeting dicht bij die herberg, waren binnengegaan om te zamen wat te praten. Hunne onderhandeling moest oprecht vriendschappelijk of van luimigen aard geweest zijn, want op het gelaat des dokters speelde nog een zalige glimlach, wellicht teweeggebracht door het gesprek, dat ze kwamen te eindigen, of door de mijmering, waarmede zijn geest nog bezig was.
Misschien een vijftigtal stappen verder hielden zij stil om het nieuwe huis van boer Dekens, die, in 't voorbijgaan gezegd, voortaan door iedereen baas, om niet te zeggen mijnheer Dekens, werd genoemd, - in oogenschouw te nemen; maar nauwelijks waren zij aan 't redekavelen over dat gebouw, of zij zagen den bewoner, die ze had ontwaard, hen met een open en vriendelijk gelaat te gemoet komen en hun eenen gullen handdruk tot welkom aanbieden.
| |
| |
‘En wat zegt gij van mijn huis, dokter?’ sprak hij den geneesheer aan, hem als een' ouden kameraad op den schouder kloppende.
‘'t Is lief, Dekens, zeer lief,’ antwoordde Leonaard, door die minzame aanspraak en die zoo familiare aanraking waarlijk getroffen; ‘ik maak er u mijn compliment over.’
‘Ge moogt me waar gelooven, zwager,’ volhardde Dekens, nu tot Havemans het woord richtende, ‘dat ik mijn gemak niet kan gewend worden sedert ik hier woon. Amelie zegt het ook heele dagen, dat ze haast niet weet wat met haren tijd gedaan.’
‘Het goede leven wordt men zoo licht gewend, zwager. - Maar weet ge wat er u beiden te doen staat?’ merkte Havemans aan: ‘huur gij eene brave, bejaarde meid, en dat Stuypaert van Amelie zijne vrouw make. - He, dokter, ware dat niet goed dan?’ eindigde hij, om te doen gelijk Dekens gedaan had, zijne hand op 's geneesheers schouder leggende.
‘Nonkel is daar weeral, niet waar, Leonaard? Hij is en blijft altijd dezelfde: hij zal zich nooit beteren.’
Deze woorden had onze rustende landman zoo hartelijk uitgesproken en dat zeggende, Leonaard zoo minzaam en ondervragend bezien, dat de geneesheer zich aan Dekens' handelwijze niet verstond, en nu nog meer begon te denken op het gesprek, dat hij met Havemans in De Geestige Vlaming had gehad.
‘Komt binnen,’ sprak Dekens vervolgens, zonder Leonaard den tijd te laten om te antwoorden. ‘Kom, dokter.
| |
| |
Asa, zwager! wijs gij onzen vriend eens den weg. Al de andere genoodigden zijn er reeds; er ontbreekt niemand meer dan gij beiden.’
Binnen vonden zij inderdaad een aantal personen van beide geslachten en vreemd aan het huis in de ‘beste kamer’- een landman kent geen salon - vereenigd. Onze bekenden Judook de Coster en Lodewijk Schippers met hunne achtbare wederhelften, Jozef de Keteleire, de oudste dochter van timmerman Cobbens en de moeder van Leonaard waren onder het getal.
Amelie Dekens, die uit wellevendheid dien dag zich met weinig of niets bemoeide van 't geen de tafel aanging, had, van zoohaast de gereed te doene spijzen voorbereid waren, al den last aan eene goede kokers, gelijk men in Vlaanderen zegt, overgelaten, zich net aangekleed en voorts zich belast met de aankomende gasten te ontvangen.
Hoe natuurlijk kweet zij zich van hare taak, hoe deftig zag zij er uit met hare even deftige kleederen aan! Gelijk altijd, lag er wel iets weemoedigs in hare oogen, zag men wel op haar zedig gelaat sporen van opgekropt spijt of van den indruk des omgangs met lieden, die haar niet verstonden, of die van eene andere inborst waren dan zij; maar deze teekenen getuigden juist in haar voordeel en deden de gevoelige, oordeelvolle ziel, waarmede zij bedeeld was, des te duidelijker uitschijnen.
Van zoohaast zij haren oom met den jongen geneesheer had bespeurd, drong zij door de haar omringende genoodigden en liep hen met eenen vroolijken ‘welkom, nonkel!
| |
| |
welkom, heer dokter!’ en een licht bloosje op de wangen te gemoet; welke twee personages, gevolgd door haren vader zelven, zij binnen de plaats leidde waar de anderen bijeen waren.
Terwijl baas Havemans en Leonaard diegenen, welke zich in de kamer bevonden, goedendagzegden, hield Dekens zich met het overleg bezig, hoe hij best zijne dischgenooten zou hebben geplaatst. Korts te voren was hij op een traktement, gelijk hij 't heette, tegenwoordig geweest, waar de zoogezegde ‘etiquette’ min of meer waargenomen werd. Iets wat hij onthouden had, omdat men het zoo met hem had gedaan, was dat er, zooveel mogelijk, bij elken man eene vrouw en bij elke vrouw een man werd geplaatst, - en hij stond te berekenen, hoe zich best van die taak gekweten.
‘De gehuwden van elkander scheiden,’ dacht hij, ‘ware nog al aardig; en de jongen bij getrouwden zetten, ware nog koddiger.
‘Het beste middel zal zijn, elk gehuwd man nevens eene gehuwde vrouw te doen zitten. Eens zoover, zal het overige zich zelven uitwijzen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan.
‘Bazinne de Coster!’ riep hij.
De geroepene bekeek diegene, met welke zij aan 't praten was, met eenen zonderlingen, ondervragenden oogslag, die zooveel beteekende als: ‘wat wil hij van mij?’
Dekens hield reeds voorop de leuning des stoels in de hand en sprak tot de geroepene, die vol verwondering,
| |
| |
omdat hij haar alleen onder al de anderen had geroepen, vóór hem kwam staan.
‘Zet u daar neer, bazinne,’ sprak hij. - ‘Lodewijk Schippers,’ zegde hij vervolgens tot den man van dien naam, dezen dicht bij zich ziende, ‘gij nevens bazinne de Coster. - Judook de Coster en bazinne Schippers worden ook verzocht hier plaats te willen nemen.’
Toen dit was volbracht, krabde hij in zijn haar.
‘Gevonden!’ dacht hij weerom bij zich zelven. - ‘Nonkel-Tieste,’ sprak hij tot Havemans, ‘gij hier, en gij, bazinne Stuypaert, nevens mijn' zwager. Uw man,’ vervolgde hij al lachende, ‘zal dat niet weten, en al wierd hij het later gewaar, hij diende maar mee te komen.’
Amelie ging haren oom, die van zijnen kant ook geene gelegenheid zou hebben laten voorbijgaan om haar te plagen, heur compliment maken.
‘Dank u, dank u,’ zegde deze, rechtstaande en zoekend rondziende. ‘Maar wacht eens een beetje,’ ging hij verstrooid voort. - ‘Zwager,’ volhardde hij, tot Dekens sprekende, ‘laat me eens mij met het plaatsen bemoeien. - Dokter, kom eens langs hier.... Goed! zij neergezeten. En gij, mijn nichtje,’ zegde hij op eenen schalkschen toon, Amelie bij den arm vattende en heur naar Leonaard leidende, - ‘zet gij u bij dien braven jongen.’ En haar beziende, voegde hij er nog bij: ‘ik maak u ook mijn compliment, hoort ge?’
Op Amelie's wangen verscheen er wederom een bloosje, doch een bloosje dat op de vraag: ‘zit ge wel?’ ware
| |
| |
deze haar gedaan geweest, uit zijne eigene natuur ‘ja’ zou geantwoord hebben.
Baas Dekens achtte zich gelukkig van het plaatsen verlost te zijn. Hij gebaarde van niets meer, liet Havemans begaan en nam zelf plaats aan tafel.
Nonkel-Tieste wist zich wel naar elks goeste te gedragen, en besloot eindelijk met Jozef de Keteleire nevens de dochter van timmerman Cobbens te doen neerzitten.
‘Onverbeterlijk, nonkel-Tieste!’ sprak de gastheer om zijn zwager te bedanken, ‘onverbeterlijk, man!’ En al de anderen betuigden door teekenen dat ze instemden met den spreker.
Daarop bezagen de gehuwden al de nog ongehuwden, hunne oogen met eenen denkenden glimlach van het eene koppel naar het andere richtende; en de bekekenen wierpen dan ook eenen eenigszins schuchteren blik op elkander, als wilden zij zeggen: ‘de oukens peinzen weeral verder dan wij?’
Allen neergezeten zijnde, werd de soep opgediend. Men vroeg den Heere zijnen zegen af over de spijzen, terwijl baas Dekens met eenen hartelijken: ‘weest allen welkom!’ het noenmaal opende.
De maaltijd liep goed af: de beste vriendschap en vroolijkheid hadden rond de tafel geheerscht; elkeen was om te geestiger geweest, niet één barsch of mistroostig gezicht was er opgemerkt geworden, - hetgeen op Leonaard, wiens goed hart altijd medeleed als anderen leden, maar ook mede gelukkig was als anderen het waren, eenen bijzonder goeden indruk had gemaakt.
| |
| |
‘Als 't buikje vol is, het hartje zoekt ruste,’ zegt een oud, misschien wat platte spreekwoord, en zoo was het ook met de dischgenooten van baas Dekens. Na den maaltijd heerschte er een poosje stilte, wel geene stilte zonder leven, doch eene soort van afnemende vroolijkheid. Maar daartegen heeft de mensch, in zijne menschelijke slimheid, weeral een middel gevonden: door het gebruiken van koffie heeft men die slaperigheid van geest weten te bevechten, en nauwelijks had men die gedronken en de mannen wederom een verdrijfmiddel daartegen genomen, of aller oogjes kregen leven terug, aller geestjes werden heropgewekt en voelde men zich, als 't ware, in eene andere sfeer.
Twee van zijne verre en wijd van daar wonende bloedverwanten had baas Dekens, wellicht omdat ze rijk waren, ook op zijn feestmaal uitgenoodigd, welke bloedverwanten met den besten wil der wereld - misschien omdat hij ook rijk was - aan die uitnoodiging hadden beantwoord. Daar zij, noch Ten-Broeke, noch Vaderoord van ver of nabij kenden, drukten zij, na de koffie, de begeerte uit een toerken te doen binnen het dorp; en daar de wellevendheid wil dat er den vreemden alle eer bewezen en alle mogelijke toegevendheid worde gedaan, was er niemand die zich tegen dat voorstel verzette.
Op het traktement, welk baas Dekens korts te voren had bijgewoond was er, na het noenmaal, ook een wandelingetje gedaan geweest, en al de mannen hadden den vrouwen, nevens welke zij aan de tafel hadden gezeten, den arm geboden en waren zoo twee en twee voortgewandeld. - Dit deel
| |
| |
van etiquette had hij ook onthouden, en het moest, kost wat kost, en wat men er te Ten-Broeke ook van zeggen moge, nageleefd worden.
Als baas Havemans, die nooit eene vrouw aan den arm had gehad, zich begon in te beelden, dat hij met bazinne Stuypaert zou hebben moeten rondwandelen; en als bazinne Stuypaert peinsde, dat ze in de straten van Ten-Broeke, en misschien nog verder, door den arm van eenen vreemden man zou geleid worden, hetgeen haar nooit was gebeurd, - bij die gedachte voelden zij beiden iets dat ze, naar zij later hebben bekend, ook nooit zouden hebben vergeten. - Judook de Coster en Lodewijk Schippers vonden er geen ander bezwaar in dan de opspraak van hunne geburen daardoor te wekken; en Leonaard en Jozef de Keteleire, die boven alle kleingeestigheden waren opgewassen, als er geene eerschending of strijdigheid met goede zeden op het spel stonden, zegden niets, maar waren zeer tevreden de gelegenheid te hebben wat lucht te kunnen scheppen en in gezelschap van de nevens hen gezetene maagden een toerken te mogen doen. - Den vreemden, die de wandeling hadden voorgesteld, diende baas Dekens tot inlichter van al wat ze begeerden te weten en te zien.
Eindelijk verlieten zij het huis waar ze genoenmaald hadden, en stapten zij den weg op die voorbij De Geestige Vlaming en voorts door Ten-Broeke liep.
‘Wat zullen de geburen van ons zeggen?’ fluisterde de vrouw van Dook de Coster tot haren gezel, als ze een
| |
| |
eindwegs waren gevorderd, toen eerst uitende wat ze nog niet opgehouden had te peinzen.
‘Zwijg... zwijg...’ zei Lodewijk Schippers, die zelf met een hart vol menschelijk opzicht volgde; ‘gebaar van niets...’
‘Ik weet niet,’ hernam zij echter, ‘wat Dekens peinst: 't is oprecht eene doenwijze van rijke menschen.’
Haar gezel haalde, denkend en terlinks eenen verlegen blik naar de geburen werpende, die over hagen en van achter schuren en stallen hen stonden na te zien, de schouders op, bij zich zelven zwerende: ‘Dekens zal mij niet meer hebben!’
Judook de Coster, die met de hem vergezellende vrouw waarschijnlijk dezelfde stof besprak en juist vóór zijnen vriend Schippers voortstapte, zag naar dezen bedeesd om, stelde een vragend gezicht en deed een vragend teeken met het hoofd, waarop de ondervraagde wederom de schouders ophaalde, als wou hij zeggen: ‘we zijn er aan voor 'nen keer?’
Totdat ze reeds de Lindestraat waren ingeslagen, had baas Havemans, die zich al de sterkte had bijgezet, waarover hij maar kon beschikken, nog geen ander woord dan ‘ja’ of ‘neen’ op de gezegden, welke hij haar had toegestuurd, van bazinne Stuypaert ontvangen. En als zij eindelijk De Vos voorbij en aan de hoeve gekomen waren, die hij bewoonde, liep zijne meid, welke op den boomgaard het koper schuurde, naar de stalling, om den knecht te zeggen ‘dat de baas daar kwam met eene vrouw aan den arm!’
| |
| |
‘Voorwaar!’ riep de knecht uit, en hij bleef verbaasd de wandelaars aanstaren.
De meid ook vergat voort te werken, en had noch oogen, noch aandacht genoeg om die voor haar zoo wonderbare gebeurtenis te aanschouwen.
Het voddenwijf alleen van al degenen, welke zij hadden ontmoet, zij, die eertijds zoo algemeen werd verfoeid, hield zich als ware zij aan zulke ontmoetingen dagelijks gewend geweest, en bracht hun allen eene eerbiedige groetenis toe. Den geneesheer sprak zij echter aan om hem eenig verslag te doen over eene kranke vrouw, bij welke zij als ziekedienster was geroepen, en na in korte woorden gezegd te hebben wat ze behoorde te zeggen, zette zij, zonder omzien, haren weg voort.
‘Zonder die vrouw en dokter Stuypaert,’ zegde Dekens tot zijne hem vergezellende bloedverwanten, ‘zoudt gij vandaag misschien op mijne uitvaart tegenwoordig geweest zijn; en dank aan God en aan hen, viert gij mijne genezing mede.’
Men ziet het, de gezonde rede had boer Dekens bekeerd: zijn vroegere haat tegen die vrouw was tot genegenheid overgeslagen.
Een tiental stappen verder waren eenige kinderen op straat bezig met spelen, zich onledig houdende met over de grachten te springen, die haar bezoomden, en over den weg zelven tuimelpretten te maken. De held dier jonge snaken was niemand anders dan onze oude kennis ‘Tjeefken uit de Lindestraat’. Met eene buigzaamheid en eene ze- | |
| |
nuwkracht, welke iedereen, en vooral zij, die hem vroeger hadden gekend, bewonderden, sprong hij heen en weder en wrong hij zijne ledematen, als ware hij een meester der gymnastiek geweest, die zijnen leerlingen les in die lichaamsoefening gaf. Van zoohaast zij de naderende wandelaars in het oog hadden, vielen zij allen stil en plaatsten zich, eenigszins aangedaan, langs den eenen kant des wegs om het groepje te laten voorbijgaan. Maar nauwelijks had die meester-tuimelpretmaker den geneesheer herkend, of op zijn gelaat verscheen een dankbaar, maar tevens familiaar glimlachje, terwijl hij, zijne klak afnemende, sprak:
‘Dag, mijnheer de dokteur!’ En zijne makkers volgden dit gegeven beleefde voorbeeld.
‘Dag, Tjeefken; goedendag, brave kinders,’ zei Leonaard, hen met eenen vriendelijken glimlach beziende. ‘Speelt maar voort,’ voegde hij er nog bij: ‘dan zult ge allen groot worden.’
Dekens loosde een' diepen zucht, zijn vroeger vooroordeel nopens het kind en nopens de zooeven ontmoette vrouw zich wellicht herinnerende; Havemans voelde eene aandoening van hernieuwd genoegen, en Leonaard zegevierde in zijn hart over de gelukkige en voor hem dubbel troostende gevolgen zijner voormalige behandeling van het knaapje en over het betere gedacht, dat velen reeds door zijne eigene handelwijze omtrent de arme weduwe hadden opgevat.
De gastheer stapte altijd door. Zijn inzicht was, èn zijnen verren bloedverwanten Ten-Broeke, dat hij voor
| |
| |
't schoonste en beste gehucht hield van al de gehuchten, die maar in zijn vaderland bestonden, te laten zien en bewonderen, èn zijnen gehucht- en dorpsgenooten zoo in eens te doen verstaan, dat hij niet meer tot den landbouwersstand behoorde, maar een leven van rentenier ingetreden was; - want, hoewel hij, evenals meer anderen, door het hooren en zien, van eenige superstitieuze ziekten was genezen, bleef hem toch nog het oude vooroordeel bij, dat geld alleen den mensch aanzien en waarde geeft.
Jozef de Keteleire, hoe ernstig ook van karakter, bezat evenwel een hart, dat voor liefde vatbaar was. Hij dacht noch aan rijkdom, noch aan de buren, die hij voorbijging, noch aan het gezelschap, waarin hij zich bevond; zijne ziel was door de wandeling week geworden en zijn hart klopte voor de maagd, die hem vergezelde, en aan welke hij de inspraak van zijn gemoed openbaarde, - met dit troostend gevolg, dat zij, van haren kant, geenszins onverschillig bleef aan de uitstortingen van liefde, die hij haar deed.
Maar iets waarvan wij, niet meer dan iemand anders, ons rekening kunnen geven, is de handelwijze, die Leonaard aan den dag legde. Hij was tevreden, gelukkig zelfs, eenige oogenblikken aan Amelie Dekens' zijde te mogen doorbrengen; hij was boven alle menschelijk opzicht opgewassen; voor alle ernstige zaken, voor volksbeschaving, voor maatschappelijke verbeteringen, en meer dergelijke, was hij een held, vond men nergens zijne weerga, - maar als er quaestie was van liefdesopenbaring of van het openen
| |
| |
van zijn hart aan eene vrouw, gelijk hij gaarn aan Amelie zou gedaan hebben... scheen hij noch taal, noch vorm van uitdrukking te bezitten.
Baas Havemans had wel om te zien naar den geneesheer en dezes gezellin, en zich voorop te verheugen over de toekomst van zijne nicht en van zijnen vriend; bazinne Stuypaert had zich goed illusies te maken over de schitterende loopbaan haars zoons, en vooral over het geluk, dat hem met zoo eene deugdzame, welopgebrachte vrouw, als Amelie was, stond te wachten; en Dekens zelf, wiens vroegere afkeer van den geneesheer geheel verdwenen en, zoo niet door gevoelens van achting, althans door eene naar 't goed te keeren onverschilligheid vervangen was, had wel te glimlachen, als zijne verre bloedverwanten hem een huwelijk tusschen zijne dochter en dokter Stuypaert voorspelden, - Leonaard deed niets dan de wandelaars volgen en met Amelie over onverschillige zaken klappen. Slechts nu en dan had hij haar aleens met eenen meer dan gewonen oogslag bezien, bijwijlen zelfs een woord laten vallen, dat de maagd had doen peinzen; maar duidelijk had hij de stem van zijn gevoel niet laten klinken.
Zij naderden immer het huis van den rustenden landman. Leonaard was toch eindelijk zich zelven niet meer meester; zijn gemoed jaagde van meer en meer, zijn boezem poppelde van heviger om heviger; bijwijlen verbleekte hij, en bijwijlen, integendeel, schoten zijne oogen stralen van manlijk bewustzijn: - een strijd werd in zijn hart gevoerd.
De anderen zetten steeds, wel is waar traagzaam, doch
| |
| |
voor hem nog te rap hunnen weg voort, keken aleens, de eene glimlachend, de andere min of meer bespiedend, om naar de twee jonge koppels, die achteraan volgden; hielden zich onledig met praten, of verlustigden zich in het aanschouwen der veldgewassen, of in het afluisteren der kweelende vogelen, of in het bewonderen der zoo malsche natuur.
Misschien nog een honderdtal schreden waren zij van Het Sperreken en het dubbele van dien afstand van Dekens' woning verwijderd, toen de aandoening van Leonaard eene zoo zonderlinge wending had genomen, dat hij zelf, hoewel kenner van 't menschelijk lichaam en dezes zintuigen, er bijna geene rekening kon van houden. - Had hij tot dan toe weinig gesproken, hij had toch iets gezegd; maar op dat oogenblik was het hem volstrekt onmogelijk eenig ander woord te vinden dan een verwijtsel ‘domhoofd’, dat hij zich zelven toestuurde.
Eindelijk hadden zij Het Sperreken bereikt. De dokter veegde met zijnen zakdoek het zweet af, dat op zijn voorhoofd, niet door het warme weder alleen, maar wel het meest door de aandoening van zijn gemoed was verschenen, loosde eenen tragen, onderdrukten zucht, scheen te willen spreken, maar zei weeral niets.
Amelie die zulks had bemerkt, bezag hem ondervragend, maar deze oogslag der maagd was hem ontsnapt: zijne aandacht hield hij op een jong koppel gevestigd, dat de herberg uitstapte juist op het oogenblik dat zij die voorbijgingen, en welk koppel zich naar het gemeentehuis be- | |
| |
gaf om zijn beraamde huwelijk te sluiten. Dit zien maakte hem wakker en bracht hem tot de spraak terug.
‘Zie eens, Amelie,’ zegde hij, haar dien jongen en dat meisje aanwijzende. ‘Hoe schoon, niet waar? Zij hebben elkander hun hart beloofd, en ze gaan die belofte met eene burgerlijke akte bezegelen, om, misschien morgen, vóór het altaar des Heeren, die belofte nog eens plechtig te vernieuwen.’
‘Inderdaad,’ antwoordde Amelie, ‘ze gaan toch eindelijk trouwen.’
‘Eindelijk...?’ vroeg Leonaard.
‘Ja, men heeft er lang van gesproken, en dit bevestigt weeral het gezegde, dat de roep der menschen ook de roep is van God.’
‘Zou dat nooit falen, Amelie?’ merkte de dokter aan, steeds meer op zijn gemak komende.
De maagd wendde eenen schuchteren blik ten gronde.
‘'t Is een oud spreekwoord,’ antwoordde zij korts daarna, de schouders ophalende en den jongeling glimlachend-peinzend aanschouwende, ‘en men ziet het toch meermaals gebeuren.’
‘Amelie,’ verhaastte de geneesheer zich op zijne beurt aan te merken, want zij waren dicht bij hunne bestemming gekomen, en het woord moest hem toch van 't harte: - ‘Amelie, de menschen zeggen dat van ons ook, weet ge?’
‘Spotvogel!’ antwoordde het meisje, nog hartelijker glimlachende.
Baas Dekens, die aan zijne woning gekomen was, hield
| |
| |
met zijne verre bloedverwanten stil om de twee en twee volgende wandelaars af te wachten en ze vóór hem - dit had hij ook onthouden van het meergenoemde traktement - te laten binnengaan.
Nu het te laat geworden was om meer te zeggen, zou Leonaard veel hebben willen zeggen, maar... het was te laat. Hij gedroeg zich met volle onderwerping in zijn lot, doch voegde nog met haast bij zijne laatste woorden:
‘Mocht die voorzegging der menschen voor ons ten minste nog eenmaal vervuld worden, Amelie, dan ware de vurigste mijner wenschen voldaan!’
Amelie antwoordde niet meer: het was ook te laat; maar zij kreeg eene lichte kleur.
‘Wat scheelt er dan, mijn nichtje?’ vroeg haar oom, die reeds van het groepje wachters deelmaakte, dien schuchteren, maar lieven maagdenbloos bemerkende en haar ter zijde wenkende. ‘Wat scheelt er dan, mijn nichtje?’ herhaalde hij, dicht tot haar naderende en op eenen complimenteerenden toon heur aansprekende.
De maagd wierp eenen veelbeteekenenden blik op den geneesheer, bekeek vervolgens haren oom, meende te antwoorden, doch smolt stillekens, en zonder spreken, met een glimlachje door het gezelschap heen naar de deur des huizes, die zij opende en waarna zij den gasten verzocht te willen binnengaan.
Neergezeten zijnde, wisselden Lodewijk Schippers en Judook de Coster met malkander eenen oogslag, die zooveel beteekende als: ‘we zijn verlost’, terwijl hunne vrou- | |
| |
wen, bij middel van eenen gestolen blik, in dienzelfden zin met malkaar spraken. Jozef de Keteleire, die onderwege, hoewel hij niet opgehouden had, niet genoeg scheen gepraat te hebben, zette met de meeste onverschilligheid zijn gesprek voort, tot meerdere of mindere verlegenheid van de hem vergezellende maagd, die van den eenen naar den anderen der gasten eenen beschaamden blik het wandelen. Baas Havemans en bazinne Stuypaert, die toch eindelijk alle menschelijk opzicht hadden overwonnen en ‘duizendman’ sterk waren geworden, hielden zich alsof er niets gebeurd ware geweest. Leonaard, die door Amelie voor een oogenblik was verlaten om aan de kokerse eenige bevelen te geven, zette zich in eenen hoek te mijmeren, en Dekens ging voort met zijnen verren bloedverwanten uitleggingen en inlichtingen te geven over Ten-Broeke en over den dokter, nopens wien zij een bijzonder belang hadden opgevat.
Na eindelijk wat te zamen gepraat te hebben, stelden de vrouwen voor een ‘kaartje’ te doen, terwijl de mannen eene pijp zouden smoren.
Eens daarmede begonnen, trachtte Leonaard Amelie in het spel behulpzaam te zijn, doch uit zijne raadgevingen bleek het welhaast, dat hij minder dan de maagd in het kaartspel te huis behoorde. Het meisje liet zijne voorstellen om zoo of anders te spelen zich echter welgevallen, deed wat hij verzocht, totdat hij zelf van zijne onkunde overtuigd, haar met een lachwoord verliet en zich bij Havemans, Dekens en Jozef de Keteleire begaf om een ernstig
| |
| |
ontwerp, waarmede wij ons in het volgende hoofdstuk zullen bezighouden, te bespreken.........................
Met den valavond stond baas Dekens op den drempel zijner woning zich in de handen te wrijven en zijne heengaande dischgenooten, waarvan de eene deze, een andere die straat insloeg, met eene onzeggelijke zelfvoldoening na te kijken, - niet omdat zij henengingen, maar omdat hij zulke deftige lieden had ontvangen en zijn geweten hem zegde, dat hij zich zoowel van zijne taak van gastheer had gekweten.
Na zij allen uit zijn zicht waren verdwenen, trad hij zijn huis binnen en vertelde aan zijne dochter hoe Leonaard Stuypaert, en nonkel-Tieste, en Jozef de Keteleire van zin waren iets te maken, en hoe zij hem hadden verzocht er, nevens hen, ook zijnen naam op te zetten.
‘Toen ik nog boerde,’ voegde hij er met toon bij, ‘heeft mij nooit iemand gevraagd mijnen naam op iets te zetten, en nauwelijks ben ik er uitgescheiden, of men komt al af. Daaruit ziet ge, Amelie, dat de boer in niets wordt meegeteld. Ze zullen mij nog wel vandoen hebben; maar laat ze maar komen. - Al wat ik u zou verzoeken, Amelie, ware, mij morgen eens mijnen naam voor te schrijven; ik weet niet of het anders nog zou gaan.’
Amelie antwoordde op dat alles niets anders dan ‘ach ja’, wel verstaande waar heur vader henen wilde. - Zoo oordeelde zij best, het gesprek op iets anders te brengen en haren ouder eene aanstaande gebeurtenis mede te deelen be- | |
| |
trekkelijk Het Sperreken, waarin nonkel-Tieste de hoofdrol zou vervullen en waarvan, tot dan toe, nog 't geheim moest bewaard worden.
In een volgend hoofdstuk zullen wij zien wat Amelie heeft willen beduiden. Intusschen nemen wij afscheid van baas Dekens en dezes dochter, om ze bij eene eerste ontmoeting wederom te vergezellen.
|
|